ECLI:NL:GHSHE:2021:2015

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
200.288.811_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de wederzijdse afstand van pensioenrechten in echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de bepaling in het echtscheidingsconvenant tussen de appellante en haar ex-echtgenoot, die de wederzijdse afstand van pensioenrechten regelt, buiten toepassing moet worden verklaard op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. De appellante, die in eerste aanleg niet in het gelijk is gesteld, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin haar vordering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellante geen belang had bij het buiten toepassing laten van de bepaling, omdat er geen aanspraken meer waren na het overlijden van de ex-echtgenoot.

In hoger beroep heeft de appellante vijf grieven aangevoerd, waarbij zij onder andere betoogt dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft beoordeeld naar de omstandigheden van het moment van het vonnis in plaats van het moment van het sluiten van de overeenkomst. Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de appellante wel degelijk belang heeft bij haar vordering, met name met betrekking tot het nabestaandenpensioen. Het hof heeft de uitleg van de bepaling in het convenant aan de hand van de Haviltex-maatstaf beoordeeld en vastgesteld dat de appellante en haar ex-echtgenoot de bedoeling hadden om afstand te doen van elkaars pensioenaanspraken.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de grieven falen en het bestreden vonnis heeft bekrachtigd, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van dergelijke convenanten rekening te houden met de redelijkheid en billijkheid, evenals de intenties van de partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.288.811/01
arrest van 29 juni 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. E.F.M. van Swaaij te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
tegen wie verstek is verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 december 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 oktober 2020, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 366684 / HA ZA 19-787)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de bepaling over – samengevat – de wederzijdse afstand van pensioenrechten in het echtscheidingsconvenant tussen [appellante] en haar ex-echtgenoot op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, buiten toepassing moet worden verklaard. De ex-echtgenoot is overleden. [appellante] procedeert tegen de dochter van de ex-echtgenoot.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [appellante] is op 26 juli 1991 gehuwd met [de vader van geintimeerde] (hierna: [de vader van geintimeerde] ), de vader van [geïntimeerde] .
Bij beschikking van 16 november 2017 van de rechtbank Den Haag, is de echtscheiding van [appellante] en [de vader van geintimeerde] uitgesproken. Aan deze beschikking is het convenant gehecht waarin de tussen hen onderling getroffen regelingen zijn opgenomen. Op 3 januari 2018 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
Het convenant is tot stand gekomen door tussenkomst van een mediator. Het convenant is op 9 oktober 2017 door [appellante] en [de vader van geintimeerde] ondertekend. In het convenant is, voor zover in hoger beroep van belang, het hiernavolgende opgenomen:
i. “ Artikel 9 Regeling pensioenverevening
ii. 9.1. Partijen doen over en weer afstand van eventueel door de ander opgebouwde pensioenaanspraken. Toepassing van de wet verevening pensioenrechten wordt nadrukkelijk uitgesloten. Partijen doen afstand van elkanders pensioenaanspraken omdat beiden een eigen pensioen hebben opgebouwd en onafhankelijk willen zijn van elkaar. Er wordt zowel afstand gedaan van het ouderdomspensioen als van het bijzonder nabestaandenpensioen/bijzonder partnerpensioen.”
Gedurende het huwelijk heeft [de vader van geintimeerde] pensioenrechten opgebouwd bij TKP Pensioen (het pensioenfonds voor de Post) en SPOV (het pensioenfonds voor het openbaar vervoer).
Op 27 juni 2018 is [de vader van geintimeerde] overleden. [geïntimeerde] is zijn enig erfgenaam.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, bepaalt dat het bepaalde in art. 9 van het convenant niet van toepassing is, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
[geïntimeerde] stelt primair dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering. Subsidiair, voor zover [appellante] wel ontvankelijk is, stelt zij dat de vordering van [appellante] moet worden afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding dan wel dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
3.2.3.
In het tussenvonnis van 26 februari 2020 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling gelast. Deze mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Van deze mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Zij heeft hiertoe als volgt overwogen.
“4.3. [appellante] legt aan haar vordering het tweede lid van artikel 6:248 BW ten grondslag. Op grond hiervan is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Artikel 6:248 voorziet niet in vernietiging van artikel 9 van het convenant. Aldus dient de wederzijdse gebondenheid (van de contractanten) aan artikel 9 te worden beoordeeld.
4.4.
De rechtbank constateert dat voor wat betreft het ouderdomspensioen met het overlijden van de vader van [geïntimeerde] gebondenheid aan artikel 9 van het convenant van de zijde van [geïntimeerde] niet (meer) aan de orde is. Immers, van enige ouderdomspensioenaanspraak van de zijde van [geïntimeerde] is geen sprake (geweest). [appellante] mist derhalve belang bij het buiten toepassing laten van artikel 9 van het convenant op dit punt. De vordering van [appellante] ligt in zoverre voor afwijzing gereed.
4.5.
Met betrekking tot het nabestaandenpensioen overweegt de rechtbank dat het niet (alleen) gaat om een rechtsrelatie met [geïntimeerde] maar (ook) om een relatie met (in casu) twee pensioenfondsen. In de rechtsrelatie met [geïntimeerde] geldt ook voor het nabestaandenpensioen dat – mede gelet op de verbondenheid tussen het nabestaandenpensioen en het ouderdomspensioen – artikel 9 van het convenant door het overlijden van de vader van [geïntimeerde] geen werking meer heeft tussen partijen. Ook op dit punt heeft [appellante] derhalve geen belang bij het – in de relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] – buiten toepassing laten van artikel 9 van het convenant. De vordering van [appellante] ligt dus ook met betrekking tot het nabestaandenpensioen voor afwijzing gereed.”
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
De procedure in hoger beroep
3.3.1.
[appellante]heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat het bepaalde in art. 9 van het tussen [de vader van geintimeerde] en [appellante] op 9 oktober 2017 gesloten convenant (zijnde de wederzijdse afstand van verevening van pensioenrechten en aanspraken uit hoofde van het bijzonder partnerpensioen) niet van toepassing is met ingang van 3 januari 2018 (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking);
de proceskosten in die zin te compenseren dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Zij heeft daartoe vijf grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • de wijze van toetsing door de rechtbank (ex nunc in plaats van ex tunc) (grief 1);
  • de werking van art. 9 van het convenant na overlijden (grief 2);
  • het belang van [appellante] bij haar vordering (grief 3)
  • het ontbreken van een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank (grieven 4 en 5).
3.3.2.
[geïntimeerde] is niet verschenen in hoger beroep. Tegen haar is verstek verleend.
De beoordeling van de grieven
3.4.
Op de voet van artikel 139 Rv dat in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, dient het hof de vorderingen van [appellante] jegens [geïntimeerde] (de niet verschenen geïntimeerde), tegen wie in hoger beroep verstek is verleend, toe te wijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomen (zie HR 11 juni 2010 LJN BL8504). Wel zal het hof, in verband met de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel de in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweren dienen te beoordelen.
Het hof zal, met inachtneming daarvan, de grieven beoordelen. Het hof zal de grieven, gelet op de inhoud en onderlinge samenhang daarvan, gezamenlijk behandelen.
3.5.1.
De
eerste griefhoudt in dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft beoordeeld naar de omstandigheden van het moment van het vonnis (ex nunc) en niet naar het moment van het sluiten van de overeenkomst (ex tunc). [appellante] licht haar grief als volgt toe.
Het convenant heeft rechtskracht gekregen op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (hof: waarvan het convenant deel uitmaakt). Ongeacht wanneer de vordering tot buiten toepassing verklaring wordt ingediend, zal deze moeten worden beoordeeld naar het moment waarop de onevenwichtigheid is ontstaan. Latere ontwikkelingen – in dit geval het overlijden van [de vader van geintimeerde] – dienen daarbij buiten beschouwing te worden gelaten.
3.5.2.
De
grieven 2 en 3komen er op neer dat [appellante] nog steeds belang heeft bij het buiten toepassing verklaren van art. 9 van het convenant. [appellante] licht haar grieven als volgt toe.
Op basis van het convenant ontzeggen de pensioenuitvoerders haar aanspraken uit hoofde van het nabestaandenpensioen. Het convenant heeft aldus nog steeds werking jegens haar. Zij heeft daarom belang bij haar vordering.
[geïntimeerde] heeft de nalatenschap van haar vader zuiver aanvaard. Hierdoor volgt zij hem op in zijn gehele vermogen. De rechten en verplichtingen van [de vader van geintimeerde] zoals deze golden op het moment van zijn overlijden, zijn hiermee overgegaan op zijn dochter.
De mediator heeft haar en [de vader van geintimeerde] nauwelijks geïnformeerd. Hij heeft zonder stukken op te vragen of behoorlijke berekeningen te maken een convenant opgesteld en [appellante] en [de vader van geintimeerde] medegedeeld dat afstand van pensioenrechten gebruikelijk was. [appellante] heeft hierop vertrouwd.
3.5.3.
Met de
grieven 4 en 5betoogt [appellante] dat de rechtbank de vordering ten onrechte niet heeft beoordeeld terwijl zij wel een belang heeft bij haar vordering. De rechtbank heeft evenmin een oordeel heeft gegeven over haar verwijzing naar een arrest van het Hof Amsterdam.
Verevening van pensioenrechten en aanspraak op bijzonder partnerpensioen is het wettelijk uitgangspunt. Dit uitgangspunt vloeit voort uit de zorgplicht die echtgenoten jegens elkaar hebben. De zinsnede in art. 9 dat “beide partijen verder willen met hun leven” doet op geen enkele wijze afbreuk aan dit uitgangspunt. In het enkele feit dat zowel [appellante] als [de vader van geintimeerde] pensioen hebben opgebouwd, valt evenmin een rechtvaardiging voor de overeenkomst tot afstand te vinden. De contante waarde van het door [de vader van geintimeerde] bij SPOV opgebouwde ouderdomspensioen bedraagt € 89.228,-- en van het partnerpensioen € 19.089,--. Daarnaast heeft hij pensioen opgebouwd bij pensioenfonds TKP waarvan de (contante) waarde [appellante] onbekend is. [appellante] heeft daarentegen nauwelijks pensioen opgebouwd. Door de afstand van de pensioenaanspraken is [de vader van geintimeerde] aanzienlijk bevoordeeld terwijl [appellante] daarvoor op geen enkele wijze is gecompenseerd en bovendien sprake is van een huwelijksduur van ongeveer 26 jaar. Zij verwijst daarbij naar een vergelijkbare zaak (pensioenverevening) waarin het hof Amsterdam (26 januari 2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:191) oordeelde dat de uitsluiting van pensioenverevening in een echtscheidingsconvenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.1.
Uit de omstandigheid dat het beroep van [appellante] op het buiten toepassing laten van art. 9 van het convenant, gelet op de redactie van die bepaling (ook) betrekking heeft op het nabestaandenpensioen van [de vader van geintimeerde] , volgt reeds dat [appellante] belang heeft bij haar vordering. Het overlijden van [de vader van geintimeerde] staat immers (juist) niet in de weg aan de uitkering van een nabestaandenpensioen. Dit is slechts anders voor het ouderdomspensioen. In zoverre slagen de grieven 2 en 3.
3.6.2.
Dit betekent dat art. 9 van het convenant dient te worden uitgelegd. Die uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij die uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Artikel 9 dient daarom te worden beoordeeld in het licht van de bedoeling van [appellante] en [de vader van geintimeerde] (ex tunc) en de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen. In zoverre treft ook grief 1 doel.
3.6.3.
Gelet op de redactie van art. 9 mag worden verondersteld dat het de uitdrukkelijke bedoeling van [appellante] en [de vader van geintimeerde] is geweest om afstand te doen van “elkanders pensioenaanspraken”. In deze bepaling van het convenant wordt namelijk deze keuze (en daarmee de bedoeling van partijen) uitgelegd: “
omdat(onderstreping hof)
beiden een eigen pensioen hebben opgebouwd en onafhankelijk willen zijn van elkaar”. Het gaat derhalve om een tweetal argumenten, die overigens ook in onderling verband moeten worden bezien met de overige bepalingen van het convenant en waarbij ervoor is gekozen om (het verschil in) de omvang van de pensioenaanspraken niet nader te duiden. Verder noemt art. 9 uitdrukkelijk naast het ouderdomspensioen ook het “bijzonder nabestaandenpensioen/bijzonder partnerpensioen”, waaruit volgt dat partijen de bedoeling hadden om van beide vormen van pensioen afstand te doen. Waarom dit anders zou zijn, laat [appellante] na toe te lichten. De stelling van [appellante] in eerste aanleg dat er geen “rechtens relevante reden” is voor de gedane afstand van het nabestaandenpensioen, laat onverlet dat [appellante] en [de vader van geintimeerde] ten tijde van het sluiten van het convenant kennelijk argumenten – al dan niet rechtens relevant – hadden om deze keuze te maken.
Het voorgaande betekent dat [appellante] en [de vader van geintimeerde] (en derhalve thans [geïntimeerde] als enig erfgenaam) redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten dat zij afstand hadden gedaan van elkaars rechten op ouderdoms- en nabestaandenpensioen.
3.6.4.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of uitvoering van art. 9 van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar jegens [appellante] moet worden geacht omdat sprake zou zijn van een onevenwichtigheid (en dan, alleen nog nu [de vader van geintimeerde] is overleden) voor wat betreft het nabestaanden/partnerpensioen. Die vraag moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord. Het hof wijst daarbij op de volgende feiten en omstandigheden.
Het hof stelt voorop dat allereerst niet kan worden vastgesteld in hoeverre sprake is van de door [appellante] gestelde onevenwichtigheid. [appellante] heeft immers geen overzicht van haar eigen pensioen overgelegd (ook niet bij conclusie van repliek nadat [geïntimeerde] hiervoor al in randnr. 9 van de conclusie van antwoord aandacht had gevraagd). Aldus kan niet worden vastgesteld dat [appellante] hierdoor aanzienlijk is benadeeld.
Voor zover [appellante] betoogt dat nakoming van art. 9 van het convenant naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat, kort gezegd, de mediator en de advocaat die het gezamenlijk verzoek tot echtscheiding indiende, in hun zorgplicht (tuchtrechtelijk) tekort zouden zijn geschoten, treft ook dat betoog geen doel. [appellante] heeft gesteld dat de mediator haar (en [de vader van geintimeerde] ) niet goed zou hebben geïnformeerd, zij op de mediator heeft vertrouwd en zelf over onvoldoende kennis beschikte en de advocaat niet voor de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding met haar zou hebben gesproken. Die omstandigheden hebben echter betrekking op de rechtsverhouding tussen [appellante] en de mediator en de advocaat en niet op de rechtsverhouding tussen [appellante] en (thans) [geïntimeerde] . Bovendien komen die omstandigheden voor rekening en risico van [appellante] en niet van [geïntimeerde] .
Overigens heeft de advocaat het convenant bij het verzoekschrift tot echtscheiding (sprake was van een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding) gevoegd. Daarbij is zelfs verzocht te bepalen dat het convenant deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking. Kennelijk vormde de gestelde handelwijze van de mediator en de advocaat geen belemmering daarvoor en gaf dat [appellante] kennelijk evenmin aanleiding om zich te beraden en/of nader advies bij derden in te winnen. Dit pleit juist voor de gehoudenheid van [appellante] aan het bepaalde in art. 9.
Voorts treft ook het beroep van [appellante] op een arrest van het hof Amsterdam geen doel. In die zaak ging het immers om de verevening van ouderdomspensioen. In deze zaak gaat het echter om een nabestaandenpensioen. Dit zijn verschillende vormen van pensioen en daarmee zijn (in grootte aanzienlijk) afwijkende financiële belangen gemoeid (zoals ook in deze zaak het geval is), zodat het arrest van het hof Amsterdam zich niet leent voor een analoge toepassing.
Ten slotte is, als achteraf blijkt dat sprake zou zijn van een financiële onevenwichtigheid ten nadele van [appellante] (hetgeen, zoals het hof reeds heeft overwogen, niet kan worden vastgesteld), geen omstandigheid waaruit moet worden afgeleid dat naleving van art. 9 – in het licht bezien van alle overige feiten en omstandigheden – naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.7.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de grieven falen. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen en de vorderingen in hoger beroep afwijzen.
3.8.
Overeenkomstig de vordering van [appellante] , zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis onder verbetering van de gronden;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2021.
griffier rolraadsheer