5.2Nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard zijn grief, met betrekking tot de kosten voor de twee dagdelen waarop [minderjarige] bij oma vaderzijde verblijft, niet meer te handhaven, behoeft dit punt geen bespreking meer.
5.3.1De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 11 september 2019, is tussen partijen in geschil.
5.3.2Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.3.3Het hof ziet in hetgeen de man aanvoert, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, geen aanleiding de ingangsdatum te bepalen op de datum van de bestreden beschikking. Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum dient te gelden de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, 11 september 2019. De man was op de hoogte van het ingediende verzoekschrift zodat hij vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift rekening kon houden met een door hem te betalen kinderalimentatie, gelet ook op de door de vrouw in het verzoekschrift verzochte ingangsdatum en verzochte bijdrage. Dat de man ervan uitging dat hij geen kinderalimentatie behoefde te betalen vanwege het co-ouderschap maakt het voorgaande niet anders, nu de man had kunnen weten dat hij ook in dat geval onderhoudsplichtig is, temeer nu bij de beschikking van 1 mei 2014 geen onderhoudsbijdrage is vastgesteld vanwege het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man en de man zich in eerste aanleg heeft laten bijstaan door een advocaat.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.4.1De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 414,-- per maand in 2013 is in geschil.
5.4.2Tussen partijen staat vast dat [minderjarige] behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage. Bij het bepalen van de behoefte wordt uitgegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop tijdens de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Partijen hebben echter nagelaten relevante bewijsstukken met betrekking tot hun inkomensgegevens ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2013 te overleggen, terwijl dit wel op hun weg ligt. Nu het hof niet de beschikking heeft gekregen over de gegevens die nodig zijn om de behoefte van [minderjarige] te berekenen, zal het hof die behoefte in redelijkheid bepalen aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd.
5.4.3De man heeft tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat hij destijds een inkomen genereerde van ongeveer € 1.500,-- netto per maand, hetgeen door de vrouw in eerste aanleg ook is gesteld. Voorts heeft de man aangegeven dat de vrouw destijds een tijd niet heeft gewerkt en de vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat zij meer niet dan wel werkte. Volgens de man had de vrouw een minimaal inkomen en was haar inkomen lager dan de € 1.200,-- waarvan de rechtbank is uitgegaan. Op grond van het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen in redelijkheid vast op € 2.000,-- per maand. Het eigen aandeel van de ouders voor [minderjarige] berekent het hof op basis van de tabel 2013 op € 280,-- per maand en geïndexeerd naar 2019 op € 304,94 per maand, naar 2020 op € 312,56 per maand en naar 2021 op € 321,94 per maand.
5.5.1De draagkracht van partijen is in geschil.
5.5.2Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen van de betreffende ouder tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. 5.5.3De man voert aan dat met de overwerkvergoeding en het loopbaanbudget geen rekening dient te worden gehouden. Hij heeft maar één keer overgewerkt en deze vergoeding staat niet vast. Het loopbaanbudget krijgt de man niet uitbetaald indien hij dit niet gebruikt. Ook het individueel keuzebudget dient niet als inkomen aangemerkt te worden.
5.5.4De vrouw voert aan dat nergens uit blijkt dat de man de overwerkvergoeding niet meer ontvangt. Het individueel keuzebudget krijgt de man uitbetaald indien hij dit niet gebruikt en dit is evenals het loopbaanbudget een looncomponent. Uit de door de man overgelegde jaaropgaven valt niet op te maken hoeveel maanden deze beslaan en evenmin of de man maar eenmaal heeft overgewerkt.
5.5.5Het hof overweegt als volgt.
De draagkracht van de man over de periode van 11 september 2019 tot 1 februari 2020, zoals door de rechtbank becijferd op € 352,-- per maand, is niet in geschil.
Vanaf 1 februari 2020 heeft de man een andere baan. Zijn stamsalaris van € 3.021,-- bruto per maand is niet in geschil. Wel is tussen partijen in geschil of rekening moet worden gehouden met een overwerkvergoeding en of de reserveringen voor het loopbaanbudget en het individueel keuzebudget als inkomenscomponenten dienen te worden aangemerkt. De man is door het hof in de gelegenheid gesteld alsnog zijn jaaropgave(s) te overleggen omdat de jaaropgave duidelijkheid geeft over wat de man in 2020 aan belastbaar loon, dus inclusief eventuele overwerkvergoedingen, vakantiegeld, uitbetaald individueel keuzebudget en loopbaanbudget, heeft ontvangen. Uit de twee door de man overgelegde jaaropgaves over 2020 blijkt een belastbaar loon over de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 december 2020 van totaal € 34.710,-- (€ 19.806,-- en € 14.904,--). Op jaarbasis heeft de man een belastbaar loon van € 37.865,--. Gelet op deze door de man overgelegde stukken volgt het hof de vrouw niet in haar standpunt dat de man hiermee zijn inkomen nog altijd onvoldoende heeft onderbouwd.
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de toepasselijke heffingskortingen. Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2020 vast op € 2.425,-- per maand.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + €975)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 975,-- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof stelt de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vanaf 1 februari 2020 vast op € 505,-- per maand.
5.5.6De man voert aan dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij 36 tot 40 uur per week betaalde werkzaamheden verricht. Zij verkeert in goede gezondheid. Het netwerk van de man is bereid om op te passen als [minderjarige] bij de vrouw is en zij moet werken. Het co-ouderschap brengt mee dat iedere ouder in gelijke mate bedraagt in de kosten. Er moet worden uitgegaan van een inkomen waardoor zij in staat is de kosten van [minderjarige] om de week te voldoen.
5.5.7De vrouw voert aan dat zij een sollicitatieverplichting heeft en dat zij zich wel inspant te solliciteren. Met ingang van 11 januari 2021 heeft de vrouw een nieuwe baan voor 20 uur per vier weken. Zij genereert daarmee een inkomen op bijstandsniveau. De vrouw wil wel meer werken, maar als [minderjarige] bij haar is, kan zij niet werken omdat de opvangkosten te hoog zijn.
5.5.8Het hof overweegt als volgt.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat nu sprake is van een co-ouderschap iedere ouder in gelijke mate dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige] . Iedere ouder draagt naar rato van zijn/haar draagkracht bij in de kosten van [minderjarige] . De omvang van de contactregeling heeft hier geen invloed op, doch enkel op het te hanteren percentage van de eventuele zorgkorting.
In hetgeen de man aanvoert omtrent de draagkracht van de vrouw ziet het hof geen aanleiding om over de periode van 1 oktober 2019 tot 30 december 2019 uit te gaan van een andere draagkracht dan die door de rechtbank is berekend. Evenals de rechtbank zal het hof reeds vanaf de ingangsdatum, 11 september 2019, rekening houden met de draagkracht die de vrouw over de periode van 1 oktober 2019 tot 10 december 2019 heeft. Gelet hierop zal het hof rekening houden met een draagkracht van € 198,-- per maand over de periode van 11 september 2019 tot 10 december 2019 en van € 117,-- per maand over de periode van 10 december 2019 tot 30 december 2019.
Over de periode van 30 december 2019 tot 11 januari 2021 heeft de vrouw geen inkomen genoten en heeft zij gedeeltelijk, namelijk met ingang van 10 februari 2020, een uitkering op grond van de Participatiewet gehad. Vanaf 11 januari 2021 heeft de vrouw een arbeidsbetrekking voor 20 uur per maand.
Het hof ziet aanleiding, gelet op hetgeen de man aanvoert en de op de vrouw rustende onderhoudsverplichting, om vanaf 30 december 2019 aan de zijde van de vrouw rekening te houden met een fictief inkomen gelijk aan het inkomen dat zij genereerde over de periode van 10 december 2019 tot 30 december 2019 en derhalve van een draagkracht van € 117,-- per maand. Niet is gebleken dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen om (voor meer uren per maand) betaald werk te vinden. Door de vrouw zijn geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt van sollicitatie-activiteiten. Dit had wel op haar weg gelegen, zelfs al zou sprake zijn van een reïntegratietraject dat vanwege Corona niet door is gegaan. Naar het oordeel van het hof mag van de vrouw ook worden verwacht dat zij, gelet op hetgeen de man aanvoert en de op de vrouw rustende onderhoudsverplichting, meer uren per maand betaalde arbeid verricht dan voor 20 uur per maand. Dat de vrouw hiertoe, zoals zij stelt, niet in staat zou zijn vanwege de zorg die zij voor [minderjarige] heeft, heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd, temeer nu [minderjarige] naar school gaat en de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zijn netwerk ook bereid is om op [minderjarige] te passen indien zij bij de vrouw is en de vrouw moet werken. Andere beperkingen waardoor de vrouw hiertoe niet in staat zou zijn, zijn niet gesteld.
5.6.1De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2019 € 304,94 per maand en in 2020 € 312,56 per maand. De draagkracht van partijen tezamen is voldoende om in haar behoefte te voorzien.
5.6.2De verdeling van de kosten over de beide ouders wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. De draagkracht van partijen vergeleken dienen de man en de vrouw van hun draagkracht:
- over de periode van 11 september 2019 tot 10 december 2019 (€352/€550*€304,94=) € 195,16 per maand respectievelijk (€198/€550*€304,94=) € 109,78 per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] ;
- over de periode van 10 december 2019 tot 1 februari 2020 (€352/€469*€304,94=) € 228,87 per maand respectievelijk (€117/€469*€304,94=) € 76,07 per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] ;
- vanaf 1 februari 2020 (€505/€622*€312,56=) € 253,77 per maand respectievelijk (€117/€622*€312,56=) € 58,79 per maand aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [minderjarige] .
Vermindering met de zorgkorting
5.7.1Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de zorgkorting gesteld moet worden op 50% nu [minderjarige] evenveel tijd bij iedere ouder doorbrengt. Zoals de vrouw aanvoert ziet het percentage van de zorgkorting op de kosten ten behoeve van [minderjarige] en niet op de verdeling van de tijd die zij bij iedere ouder doorbrengt. De verblijfskosten bedragen 70% van de totale kosten en de verblijfsoverstijgende kosten 30%. Bij een co-ouderschap wordt aan de zijde van de ouder bij wie het kind niet staat ingeschreven rekening gehouden met een percentage van de zorgkorting van de helft van het percentage verblijfskosten van 70%, ofwel 35% van de totale kosten.
5.7.2De zorgkorting bedraagt in 2019 € 106,73 per maand, in 2020 € 109,39 per maand en in 2021 € 112,68 per maand. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.7.3Na aftrek van de zorgkorting bedraagt de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige] :
- over de periode van 11 september 2019 tot 10 december 2019: € 195,16 - € 106,73 = € 88,43 per maand;
- over de periode van 10 december 2019 tot 1 februari 2020: € 228,87 - € 106,73 = € 122,14 per maand;
- vanaf 1 februari 2020: € 253,77 - € 106,73 = € 147,04 per maand en vanaf 1 januari 2021 analoog aan de wettelijke indexering op € 151,45 per maand.