ECLI:NL:GHSHE:2021:1962

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/00563
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch geoordeeld over de tijdigheid van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende had uitstel aangevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 via de beconregeling. De inspecteur verleende uitstel op 11 mei 2016, terwijl de aangifte op 9 mei 2016 al was ingediend. De belanghebbende stelde dat de inspecteur het verzoek tot uitstel had moeten afwijzen, omdat de aangifte al was gedaan. Het geschil draaide om de vraag of de aanslag binnen de wettelijke termijn was opgelegd, zoals vastgelegd in artikel 11 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

Het hof oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om te onderzoeken of de belastingplichtige daadwerkelijk belang had bij het verzoek tot uitstel. De wet staat de inspecteur toe om de termijn voor het indienen van aangiften te verlengen op verzoek van de belastingplichtige, ongeacht of de aangifte al was ingediend. Het hof concludeerde dat de aanslag tijdig was opgelegd, omdat de termijn was verlengd met de duur van het verleende uitstel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2021, en de griffier heeft de uitspraak ondertekend. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00563
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 10 september 2020, nummer BRE 19/6786 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2021 in ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen als gemachtigde van belanghebbende, P [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam] in [kantoorplaats] , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgelezen.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is met dagtekening 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015. De aangifte moest vóór 1 mei 2016 zijn ingediend.
2.2.
Namens belanghebbende is op 24 maart 2016 via de Uitstelregeling voor belastingconsulenten (hierna:de beconregeling) uitstel gevraagd voor het doen van de aangifte IB/PVV 2015.
2.3.
Op 9 mei 2016 is de aangifte IB/PVV 2015 door de inspecteur ontvangen.
2.4.
Op 11 mei 2016 heeft de inspecteur uitstel verleend voor de aangifte IB/PVV 2015 voor één jaar tot 1 mei 2017.
2.5.
De definitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 9 augustus 2019.

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de aanslag binnen de aanslagtermijn in de zin van artikel 11 lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgelegd?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. [1]
4.2.
De bekendmaking van het verleende uitstel moet plaatsvinden vóór het verstrijken van de driejaarstermijn. [2]
4.3.
Niet in geschil is dat belanghebbende een verzoek heeft gedaan tot verlenging van de termijn en dat deze verlenging duidelijk kenbaar is verleend. Het geschil betreft slechts of de aanslag IB/PVV 2015 tijdig is opgelegd en meer specifiek of er sprake is van een rechtsgeldig uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2015.
4.4.
Belanghebbende voert aan dat via de beconregeling een verzoek is ingediend om uitstel te verlenen voor het doen van aangifte. De inspecteur heeft uitstel verleend op 11 mei 2016, terwijl vóór deze datum reeds aangifte is gedaan door belanghebbende waardoor de inspecteur het verzoek tot uitstel had moeten afwijzen. Bij de beconregeling is het volgens belanghebbende de praktijk dat als belastingplichtige reeds aangifte heeft ingediend uitstel wordt geweigerd. Doordat de inspecteur in het onderhavig geval toch de termijn heeft verlengd, nadat aangifte is gedaan, dient het verlenen van uitstel voor rekening en risico te komen van de inspecteur. Dit zou betekenen dat de termijn niet had moeten worden verlengd met de duur van het uitstel, waardoor de aanslag buiten de driejaarstermijn is vastgesteld. Belanghebbende verwijst naar de uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden van 29 januari 2019. [3] Belanghebbende verzoekt daarom de aanslag te vernietigen.
4.5.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven en verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020. [4] Dat de verlenging van de aangiftetermijn tot stand is gekomen met toepassing van de beconregeling maakt het niet anders.
4.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2020, de door belanghebbende genoemde uitspraak van hof Arnhem-Leeuwarden, vernietigd en als volgt geoordeeld:
“(…)
Artikel 9, lid 2 AWR bepaalt dat de inspecteur de termijn voor het indienen van een aangifte met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, kan verlengen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat verlenging van die termijn uitsluitend wordt verleend op verzoek van de belastingplichtige. De inspecteur behoeft niet te onderzoeken of de belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft bij dat verzoek. Hij behoeft daarom ook niet na te gaan of de aangifte al is ingediend. De op verzoek genomen beslissing een nadere termijn voor het indienen van de aangifte te stellen is een uitstel in de zin van artikel 16, lid 3, AWR, ook indien later zou blijken dat met dat uitstel geen belang kon worden gediend omdat de aangifte al was gedaan. Ook in dat geval brengt artikel 16, lid 3 AWR mee dat de termijn waar binnen de inspecteur kan navorderen wordt verlengd met de duur waarvoor het uitstel is verleend.”
4.7.
Het hof is van oordeel dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met de zaak van de Hoge Raad van 28 februari 2020. Ook in deze zaak was om uitstel verzocht met toepassing van de beconregeling. De driejaarstermijn eindigde in dit geval op 31 december 2018. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur de termijn verlengd met één jaar, waardoor de bevoegdheid tot vaststelling van de aanslag eindigde op 31 december 2019. Dat betekent dat de aanslag, die is gedateerd op 9 augustus 2019, tijdig is vastgesteld. Het hof is van oordeel, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt, dat er geen sprake is van onzorgvuldig handelen. Niet vereist is immers dat belanghebbende een belang moet hebben of dat de inspecteur dient te controleren of er inmiddels aangifte is gedaan.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M. Harthoorn en F. Sonneveldt, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door M. Harthoorn, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 11 lid 3 AWR.
2.HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BI9261, BNB 2007/273.
4.HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254