ECLI:NL:GHSHE:2021:1957

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
20/00402
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van inkomensgegeven en terugbetaling van uitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vaststelling van het inkomensgegeven van belanghebbende voor het jaar 2016, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst de door belanghebbende ontvangen uitkering van de gemeente Tilburg heeft meegerekend. Belanghebbende ontving in 2016 een uitkering op grond van de Participatiewet van in totaal € 15.017, maar heeft geen aangifte inkomstenbelasting gedaan en geen aanslag ontvangen. De inspecteur heeft het inkomensgegeven vastgesteld op basis van de ontvangen uitkering en het inkomen van de partner van belanghebbende, wat leidde tot een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 27.707. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 12 mei 2021 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij belanghebbende en zijn partner aanwezig waren, bijgestaan door een gemachtigde. De inspecteur was vertegenwoordigd door twee inspecteurs. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Wet inkomstenbelasting 2001. Het hof concludeert dat de ten onrechte ontvangen uitkering van belanghebbende terecht is meegerekend als belastbaar inkomen, omdat belanghebbende deze uitkering heeft genoten en niet binnen een redelijke termijn heeft aangegeven deze niet te willen behouden. Het hof heeft ook het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij in een vergelijkbare situatie verkeert als andere belastingplichtigen die wel een tegemoetkoming hebben ontvangen. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00402
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2020, nummer SGR 20/347 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 het inkomensgegeven vastgesteld.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn partner [de partner] , bijgestaan door [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaak met nummer 20/00403 van de partner van belanghebbende.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in 2016 van de Gemeente Tilburg een uitkering op grond van de Participatiewet van in totaal € 15.017 (€ 6.293 + € 8.724) ontvangen.
2.2.
Belanghebbende is voor het jaar 2016 niet uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). Hij heeft dan ook geen aangifte IB/PVV ingediend en aan hem is geen aanslag IB/PVV opgelegd.
2.3.
Bij beschikkingen van 5 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan belanghebbende toekomende zorg- en huurtoeslag voor het jaar 2016 definitief vastgesteld. Hierbij is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van belanghebbende en diens partner van € 27.707, bestaande uit de door belanghebbende ontvangen bijstandsuitkering van € 15.017 en het inkomen van de partner (bestaande uit loon en een bijstandsuitkering) van totaal € 12.690. Belanghebbende moet volgens deze beschikkingen € 997 aan voorschot zorgtoeslag en € 1.888 aan voorschot huurtoeslag terugbetalen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het inkomensgegeven van belanghebbende over 2016 juist vastgesteld?
2. Brengt het Besluit van 5 augustus 2009 [1] mee dat het inkomensgegeven moet worden gewijzigd?
3. Is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het inkomensgegeven. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. belastbare loon
4.1.
Bij de definitieve vaststelling van de zorg- en huurtoeslag is uitgegaan van een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 27.707, bestaande uit het door belanghebbende ontvangen inkomen van € 15.017 en het inkomen van zijn partner van € 12.690.
4.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het inkomensgegeven.
4.3.
Belanghebbende heeft in 2016 van de gemeente Tilburg in totaal € 15.017 aan bijstand ontvangen. Bij brief van 6 december 2016 heeft de gemeente Tilburg belanghebbende bericht dat de uitkering over de periode 19 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 met terugwerkende kracht wordt herzien en dat belanghebbende een bedrag van € 4.298,71 moet terugbetalen. Terugbetaling heeft tot op heden niet plaatsgevonden. Belanghebbende heeft de ten onrechte ontvangen bedragen gebruikt voor het levensonderhoud en voor aflossing van andere schulden, waaronder huurschulden.
4.4.
Op grond van artikel 21, letter e, onder 2, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedraagt het inkomensgegeven het na afloop van het kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon.
4.5.
Partijen verschillen in de eerste plaats van de mening over de vraag of ten onrechte ontvangen uitkeringen zijn aan te merken als belastbaar loon. Op grond van artikel 3.81 Wet inkomstenbelasting 2001 gaat het daarbij om loon overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964. Daaronder wordt verstaan al hetgeen wordt genoten uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking. Op grond van artikel 11, lid 2, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 worden uitkeringen op grond van de Participatiewet aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
4.6.
Indien een belastingplichtige ten onrechte loon ontvangt, komt de vraag op of dit loon geacht moet worden te zijn genoten. De rechtbank heeft in dit kader terecht gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 1988. [2] In dit arrest oordeelde de Hoge Raad:
“Hetgeen ten onrechte is ontvangen behoort niet tot het loon wanneer de ontvanger binnen redelijke termijn heeft blijk gegeven het niet te willen behouden.”
Van een dergelijke situatie is geen sprake. Belanghebbende heeft de gelden immers aangewend en was ook in de veronderstelling dat hij recht had op de uitkering. Dat betekent dat de uitkering in 2016 is genoten en dus terecht in dat jaar tot het loon wordt gerekend. Op het moment dat belanghebbende bedragen terugbetaalt, zal in dat geval sprake zijn van negatief loon. Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019. [3]
2. Beleidsbesluit uit 2009
4.7.
Belanghebbende meent voorts dat op grond van het beleidsbesluit uit 2009 de ten onrechte genoten uitkering buiten beschouwing moet worden gelaten. In dit beleidsbesluit wordt in onderdeel 3.2 aangegeven in welke gevallen met toepassing van artikel 63 AWR een tegemoetkoming wordt verleend. Eén van de voorwaarden is dat de ten onrechte genoten inkomsten zijn terugbetaald. Daaraan wordt niet voldaan. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op dit beleidsbesluit terecht verworpen.
Voor zover belanghebbende een verdergaande tegemoetkoming wenst, merkt het hof op dat de bevoegdheid tot toepassing van artikel 63 AWR niet aan de rechter is maar aan de minister van Financiën dan wel staatssecretaris van Financiën.
3. Gelijkheidsbeginsel
4.8.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel houdt kennelijk in dat de voorwaarde in het Beleidsbesluit van 2009 van terugbetaling van de uitkering alvorens wordt geconcludeerd tot het ‘niet genieten van loon’ dan wel ‘negatief loon’, tot een extra nadeel leidt. Het hof kan niet volgen waarom in dat geval het gelijkheidsbeginsel is geschonden en welke situaties belanghebbende met elkaar vergelijkt. Ook op zitting heeft belanghebbendes gemachtigde dit standpunt niet kunnen verduidelijken.
Feit is dat belanghebbende de ontvangen uitkering wel heeft genoten en ook heeft besteed maar niet heeft terugbetaald. Daarmee is deze situatie wezenlijk anders dan die van een belastingplichtige die direct te kennen geeft een ontvangen loon/uitkering niet te willen behouden omdat hij daar geen recht op heeft, dan wel na afloop van het jaar tot terugbetaling overgaat. Voor zover belanghebbende met deze stelling het oog heeft op de in het beleidsbesluit opgenomen voorwaarde van volledige terugbetaling van de ten onrechte genoten inkomsten, merkt het hof het volgende op. Het hof begrijpt deze stelling als volgt dat belanghebbende kennelijk veronderstelt dat bij gedeeltelijke terugbetaling de tegemoetkoming niet geldt. Mocht die uitleg van het beleidsbesluit al juist zijn, dan nog kan het belanghebbende niet baten, aangezien vaststaat dat belanghebbende in het geheel geen terugbetaling heeft gedaan.
4.9.
Het hof merkt ten slotte op dat voor het geval belanghebbende niet in staat is de teruggevorderde toeslagen te betalen, het op de weg ligt om in overleg te treden met de ontvanger van de Belastingdienst voor de vraag of recht bestaat op kwijtschelding dan wel een betalingsregeling.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Besluit Staatssecretaris van Financiën 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1096M, Stcrt. 2009, 12183.
2.Hoge Raad 21 december 1988, ECLI:NL:HR:2018:ZC3958, BNB 1989/120.
3.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2004.