ECLI:NL:HR:2019:2004

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/00033
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van inkomstenbelasting op Ziektewetuitkeringen en de betekenis van rentedragend worden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) op Ziektewetuitkeringen. De belanghebbende, een persoon die in de jaren 2013 tot en met 2015 Ziektewetuitkeringen ontving, had in 2015 een bedrag van € 40.909,88 terug te betalen aan het UWV, omdat deze uitkeringen in dat jaar waren ingetrokken. De Inspecteur had deze uitkeringen in de heffing van IB/PVV betrokken, wat leidde tot een geschil over de vraag of deze heffing terecht was.

Het Gerechtshof Den Haag had geoordeeld dat de ZW-uitkeringen die in 2015 waren ontvangen, belastbaar waren als inkomen uit werk en woning. De belanghebbende had niet aangetoond dat hij het teruggevorderde bedrag had terugbetaald, en het Hof oordeelde dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet onder het begrip 'rentedragend geworden' viel. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende verworpen en geoordeeld dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de term 'rentedragend worden' in de context van de Wet IB 2001.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00033
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 2018, nr. BK-17/00652, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/352) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 30 september 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:972).

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de jaren 2013 tot en met 2015 uitkeringen ontvangen op grond van de Ziektewet (hierna: de ZW-uitkeringen), in het jaar 2015 tot een bedrag van € 18.487. In oktober 2015 heeft het UWV bij diverse besluiten de ZW-uitkeringen over de periode van 18 november 2013 tot en met 11 oktober 2015 ingetrokken, waardoor belanghebbende een totaalbedrag van € 40.909,88 moest terugbetalen. Belanghebbende heeft in 2015 niets terugbetaald.
2.1.2
De Inspecteur heeft de in het jaar 2015 door belanghebbende ontvangen ZW-uitkeringen in dat jaar in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) betrokken.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of terecht IB/PVV is geheven over de ZW-uitkering.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de ZW-uitkeringen die in 2015 zijn betaald, in 2015 belastbaar zijn als inkomen uit werk en woning omdat belanghebbende ze in dat jaar heeft ontvangen en toen niet te kennen heeft gegeven dat hij dit bedrag niet zou willen behouden. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het in 2015 teruggevorderde bedrag van € 40.909,88 niet is aan te merken als negatieve inkomsten in dat jaar omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het bedrag heeft terugbetaald en er geen sprake is van een lening die rentedragend is geworden. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet kan worden begrepen onder het begrip ‘rentedragend geworden’ van inkomsten.
2.3.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
Op grond van artikel 3.146 Wet IB 2001 wordt (negatief) loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Voor zover de klachten betogen dat het bestreden oordeel onjuist is omdat het bedrag aan teruggevorderde ZW-uitkeringen in 2015 rentedragend is geworden, falen zij. Met ‘rentedragend geworden’ in deze bepaling wordt niet gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd. [1] Een vordering wordt pas rentedragend wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente voor de gerechtigde tot die vordering [2] . Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.3
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.

Voetnoten

1.HR 1 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3510, HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8161 en HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1401
2.HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8161