Uitspraak
[B.V. 2] B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift tevens inhoudende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding ex artikel 223 Rv, met het procesdossier van de eerste aanleg en producties 39 tot en met 42, ingekomen ter griffie op 23 december 2020;
- het verweerschrift tegen verzoek voorlopige voorziening voor de duur van het geding ex artikel 223 Rv met producties 1 tot en met 5, ingekomen ter griffie op 1 februari 2021;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk incidenteel appel met producties 53A tot en met 59, ingekomen ter griffie op 7 april 2021;
- het verweerschrift tegen voorwaardelijk incidenteel appel met een productie, ingekomen ter griffie op 19 april 2021;
- een brief van [de werknemer] met producties 43 tot en met 48, ingekomen ter griffie op 21 april 2021;
- een brief van [B.V. 1] c.s. met producties 60 en 61, ingekomen ter griffie op 26 april 2021;
- een brief van [de werknemer] , ingekomen ter griffie op 26 april 2021;
3.De beoordeling
Arbeitgeberbescheinigung vom 4. Dezember 2017staat, voor zover relevant, het volgende:
- Tätigkeiten für [B.V. 1] in Deutschland;
- Tätigkeiten für Projekte (in Deutschland angenommen) i.A. von [B.V. 2] .
Arbeitgeberbescheinigungop 27 mei 2020 voor het eerst onder ogen gekregen, het ontslag op staande voet is gegeven bij brief van 3 juni 2020 en deze brief heeft [de werknemer] op 5 juni 2020 bereikt. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om te oordelen dat niet aan het onverwijldheidsvereiste van artikel 7:677 lid 1 BW is voldaan. Dit betekent dat grond II faalt.
Vixia/Gerrits). Het oordeel van de kantonrechter is dan ook juist.
in der Bescheinigung bewusst falsch angegeben haben, dass die mit [B.V. 1] B.V. vereinbarten Tätigkeiten umfassen, dass Sie nur in Deutschland arbeiten würden’. Los van de vraag door wie de
Arbeitgeberbescheinigung vom 4. Dezember 2017is opgesteld – [de werknemer] heeft weersproken dat hij dit zelf heeft gedaan – ziet het hof daarin niet staan en leest daarin evenmin dat [de werknemer]
uitsluitendwerkzaam zal zijn in Duitsland. Dat valt daar ook redelijkerwijs niet uit af te leiden. Het hof kan de redenering van de kantonrechter (in rov. 9.3 van de beschikking van 24 september 2020) niet volgen dat de verklaring geen ander werk vermeldt en ‘dus impliceert’ dat [de werknemer] ’s werk uitsluitend uit werk in Duitsland bestaat. Het hof ziet ook geen relevant verschil op dit punt met de door [Geschäftsführer] namens [B.V. 1] opgestelde Engelstalige werkgeversverklaring. Het tweede onderdeel van de ontslagreden is dus feitelijk niet aanwezig. Nu de onderdelen cumulatief zijn, ontvalt daarmee de grond aan het gegeven ontslag op staande voet. Grond III slaagt, en dat brengt mee dat de gronden IV tot en met VII geen bespreking behoeven.
New Hairstyle-beschikking van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1187, rov. 3.4.1 tot en met 3.4.5) – niet-limitatief – geformuleerde gezichtspunten.
New Hairstyle-beschikking en uitgaande van een ex nunc beoordeling door het hof. Hierbij is van belang dat [de werknemer] in de berekening van zijn inkomensverlies is uitgegaan van een onjuist maandsalaris. Hij gaat uit van € 5.120,40 netto per maand. Dit moet zijn: € 5.412,76 bruto per maand (zie hiervoor rov. 3.10). Verder komt het het hof voor dat de arbeidsovereenkomst niet nog drie jaar had geduurd, zoals [de werknemer] veronderstelt. Gelet op het feit dat partijen reeds contact hadden over beëindiging van de arbeidsovereenkomst, en de arbeidsrelatie steeds verder verslechterde, is het waarschijnlijker dat de arbeidsverhouding nog hooguit drie tot zes maanden had geduurd (na 3 juni 2020). Daarbij speelt ook een rol dat [de werknemer] niet over een werkvergunning beschikte. Ten behoeve van de vaststelling van de billijke vergoeding zou [de werknemer] naar het oordeel van het hof van een periode van (hooguit) zes maanden aan inkomensverlies uit dienen te gaan.
New Hairstyle-beschikking kan afhankelijk van de mate waarin de werkgever een verwijt valt te maken, de billijke vergoeding worden verhoogd. Nu [de werknemer] ten onrechte op staande voet is ontslagen, staat vast dat [B.V. 1] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. [de werknemer] verzoekt ter compensatie een bedrag van € 90.000,- bruto. Naar het voorlopig oordeel van het hof is dit bedrag (veel) te hoog. [de werknemer] heeft hiervoor in alinea 4.19 van zijn verzoekschrift in eerste aanleg strekkende tot vernietiging van het ontslag een aantal redenen gegeven. Deze redenen zijn gemotiveerd betwist door [B.V. 1] c.s. (alinea’s 9.10 tot en met 9.18 van het verweerschrift in eerste aanleg). Bovendien houdt de kwestie van intellectuele eigendomsrechten onvoldoende verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals [B.V. 1] c.s. terecht hebben aangevoerd (zie hierna onder rov. 3.33).
KamerstukkenII 2013/2014, 33818, 3, p. 37 en 121). Als voorbeelden van connexe vorderingen worden daarin genoemd vorderingen uit achterstallig loon, uit hoofde van een tussen partijen aangegaan concurrentiebeding, en rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding. [de werknemer] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in nevenvordering VII. Het hof kan dus reeds oordelen dat voor wat betreft deze nevenvordering grond XV geen doel treft.
New Hairstyle-beschikking, rov. 3.5.2). Voorts is vereist dat, in de gegeven omstandigheden, de kosten redelijk zijn en dat de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren (artikel 6:96 lid 2 onder b BW). [B.V. 1] c.s. hebben de onderhavige vordering gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof heeft [de werknemer] een te summiere onderbouwing gegeven voor toewijzing van deze vordering. Productie 25 betreft een declaratieoverzicht, kennelijk van de advocaat van [de werknemer] . [B.V. 1] c.s. hebben hiertegen ingebracht dat [de werknemer] nimmer de onderliggende facturen heeft ingebracht. Het hof acht de verstrekte gegevens door [de werknemer] onvoldoende om te oordelen dat aan de zojuist weergegeven dubbele redelijkheidstoets is voldaan en dat de gestelde advocaatkosten werkelijk zijn gemaakt. Daarom zal het hof vordering VIII afwijzen. Hieruit volgt dat grond XIV met betrekking tot de juridische kosten faalt.