ECLI:NL:GHSHE:2021:1630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
20/00399
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de zorgverdeling tussen ouders

In deze zaak gaat het om de inkomensafhankelijke combinatiekorting (iack) en de vraag of belanghebbende hiervoor in aanmerking komt. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd aan belanghebbende, die bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de zorg voor het kind niet gelijkelijk is verdeeld tussen de ouders, wat een vereiste is voor het verkrijgen van de iack. Belanghebbende heeft een verblijfschema overgelegd, maar het hof oordeelt dat dit schema niet voldoet aan het criterium van drie gehele dagen per week, zoals vereist door de wet en bevestigd door de Hoge Raad. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen, aangezien het hoger beroep gegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
eervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00399
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 juni 2020, nummer BRE 19/2568, in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende]
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht (hierna: beschikking belastingrente).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1976 en is ongehuwd. Hij heeft tot 27 februari 2016 samengewoond met zijn ex-partner. Belanghebbende heeft samen met zijn ex-partner één kind, [A] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 (hierna ook: het kind). Het kind staat vanaf 27 februari 2016 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het woonadres van de ex-partner. Tot 27 februari 2016 stond het kind op hetzelfde adres ingeschreven als belanghebbende.
2.2.
Op 13 maart 2017 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. In zijn aangifte heeft belanghebbende de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack) in aanmerking genomen.
2.3.
Met dagtekening 8 juni 2017 is een voorlopige aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd conform de door hem ingediende aangifte.
2.4.
Op 22 december 2018 heeft de inspecteur per brief aan belanghebbende bekendgemaakt dat hij voornemens is van de ingediende aangifte af te wijken op het punt van de iack. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om aanvullende stukken in te sturen waaruit blijkt dat hij wel recht heeft op de iack.
2.5.
De inspecteur heeft op 8 januari 2019 het ouderschapsplan van belanghebbende ontvangen. Met dagtekening van 12 januari 2019 heeft de inspecteur een brief aan belanghebbende gestuurd en medegedeeld dat de aangekondigde afwijking van de ingediende aangifte gehandhaafd wordt.
2.6.
Met dagtekening 25 januari 2019 is aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Hierbij is, in afwijking van de aangifte, geen iack in aanmerking genomen.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2016 bezwaar gemaakt. Op 2 april 2019 heeft belanghebbende na telefonisch contact met de inspecteur nogmaals het ouderschapsplan toegezonden. Met dagtekening 2 april 2019 is aan belanghebbende een vooraankondiging uitspraak op bezwaar verzonden. Naar aanleiding van de vooraankondiging heeft er op 20 mei 2019 een telefonisch hoorgesprek tussen partijen plaatsgevonden. Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 mei 2019 afgewezen.
2.8.
De rechtbank heeft het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld met toekenning van de iack, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.047 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op toepassing van de iack. Meer specifiek is in geschil of het kind tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders hoort, als bedoeld in artikel 44b Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001).
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en handhaving van de aanslag IB/PVV 2016. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 8.14a, lid 1, aanhef en letter b, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001, tekst 2016), bepaalt dat de iack geldt voor een belastingplichtige indien in het kalenderjaar gedurende ten minste zes maanden een kind dat bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 12 jaar niet heeft bereikt op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP.
4.2.
Artikel 8.14a, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt verder, voor zover hier van belang, dat bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke gevallen een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP, voor de toepassing van lid 1, letter b, geacht wordt ook op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de BRP. De Hoge Raad heeft overwogen dat uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever beoogde dat de iack kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen. [1]
4.3.
Artikel 44b UR IB 2001 bepaalt dat voor de toepassing van artikel 8.14a, lid 1, letter b, Wet IB 2001, een kind dat niet op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP, beschouwd wordt toch op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige te staan ingeschreven in de BRP gedurende de periode van het kalenderjaar dat het kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders behoort en het kind op hetzelfde woonadres als diens andere ouder staat ingeschreven in de BRP. Voor de toepassing van de eerste volzin behoort een kind tegelijkertijd tot het huishouden van diens beide ouders indien hij doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in elk van beide huishoudens verblijft.
4.4.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 13 maart 2020 [2] geoordeeld dat de iack ook kan worden genoten door beide ouders als zij de zorg voor de kinderen gelijkelijk verdelen in een ander duurzaam ritme dan doorgaans een verblijf van ten minste 3 tot 3,5 dag per week in het huishouden van de andere ouder.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 29 januari 2021 [3] geoordeeld dat bij de toepassing van het criterium ‘drie gehele dagen’ in artikel 44b Uitvoeringsregeling als uitgangspunt dient te worden genomen ‘3 x 24 uur’.
4.5.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in dit geval is voldaan aan het criterium dat de zorg voor het kind gelijkelijk tussen de ouders is verdeeld in een ander duurzaam ritme dan het criterium van drie gehele dagen per week.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op de iack, omdat het kind in gelijke of vrijwel gelijke mate bij beide ouders verblijft. Belanghebbende heeft daartoe een verblijfschema overgelegd, met het daadwerkelijk verblijf van het kind bij belanghebbende en zijn ex-partner, gedurende de periode van 10 maart 2016 tot en met 31 december 2016. Uit dit schema volgt dat het kind in de even weken van donderdagochtend (9:00 uur) tot zaterdagavond (20:00) bij belanghebbende verblijft en in de oneven weken van vrijdagochtend (9:00) tot zondagavond (20:00), en iedere woensdagmiddag (gedurende 4 uur).
4.7.
Niet meer in geschil is dat het enkele feit dat dit verblijfschema afwijkt van hetgeen in het ouderschapsplan is opgenomen, in dit geval, geen reden is om niet van de uren in dit verblijfsschema uit te gaan.
Het hof is echter van oordeel dat met het verblijfsschema, zoals door belanghebbende overgelegd, niet aan het criterium drie gehele dagen, zoals nader uitgelegd door de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 29 januari 2021, is voldaan. Uit het verblijfsschema volgt immers dat het kind niet 3 x 24 uur bij belanghebbende verblijft, ook niet indien de uren op woensdag worden meegeteld. Het totaal aantal uren dat het kind per week bij belanghebbende verblijft bedraagt 63 uur. Het schema voldoet daarmee evenmin aan de eis dat beide ouders de zorg voor het kind gelijkelijk verdelen. Daarvoor verschilt het aantal uren dat het kind bij belanghebbende verblijft te veel van het aantal uren dat het kind bij de ex-partner verblijft. Het extra verblijf van het kind bij belanghebbende tijdens vakanties dient buiten beschouwing te blijven, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit verblijf in een duurzaam ritme plaatsvindt. Hieruit volgt dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de iack.
Tussenconclusie
4.8.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten en het griffierecht
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding voor het heffen van griffierecht van de inspecteur, aangezien het door hem ingestelde hoger beroep gegrond is.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, M.J.C. Pieterse en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:142.