ECLI:NL:GHSHE:2021:1270

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00440 tot en met 19/00451
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, naheffingsaanslagen OB en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), alsook naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) en boetebeschikkingen. De inspecteur heeft over de jaren 2009 tot en met 2013 verschillende belastingaanslagen opgelegd aan belanghebbende, die niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Het hof heeft vastgesteld dat de inspecteur de navorderingsaanslagen voor de jaren 2009 tot en met 2013 en de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 dient te verminderen. Tevens is geoordeeld dat de rentebeschikkingen en vergrijpboeten ook verminderd moeten worden. Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, het griffierecht, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten. De inspecteur is veroordeeld tot het vergoeden van de griffierechten en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00440 tot en met 19/00451
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2019, nummers BRE 17/3234 tot en met 17/3243 en 18 /609 tot en met 18 /611, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
betreffende de hierna genoemde belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking(en)) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boetes opgelegd.
Zaak
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Belasting
Boete
Rente
Dagtekening
19/440
Navordering
IB/PVV
2009
€ 88.675
€ 35.625
€ 17.812
€ 5.522
10-12-14
19/441
Navordering
Zvw
2009
€ 32.369
€ 1.265
€ 632
€ 194
10-12-14
19/442
Navordering
IB/PVV
2010
€ 178.957
€ 82.244
€ 41.122
€ 12.625
03-11-15
19/443
Navordering
Zvw
2010
€ 33.189
€ 1.271
€ 635
€ 213
03-11-15
19/444
Navordering
IB/PVV
2011
€ 77.099
€ 28.900
€ 14.450
€ 2.601
10-12-14
19/445
Navordering
Zvw
2011
€ 33.427
€ 1.448
€ 724
€ 130
10-12-14
19/446
Navordering
IB/PVV
2012
€ 580.000
€ 290.277
-
€ 12.820
03-09-14
19/447
Primitieve
IB/PVV
2013
€ 75.176
€ 29.216
€ 14.608
€ 741
03-11-15
19/448
Primitieve
Zvw
2013
€ 50.853
€ 2.433
-
€ 141
03-11-15
19/449
Naheffing
OB
2009
-
€ 17.548
€ 8.774
€ 2.490
10-12-14
19/450
Naheffing
OB
2010
-
€ 38.097
€ 19.048
€ 4.902
26-03-15
2011
-
€ 14.752
€ 7.376
€ 1.501
26-03-15
19/451
Naheffing
OB
2012
-
€ 122.978
€ 61.489
€ 9.653
26-03-15
2013
-
€ 17.395
€ 8.697
€ 843
26-03-15
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 april 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de rentebeschikking 2012 gegrond verklaard, het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 194.791 en de rentebeschikking verminderd tot € 3.973. De inspecteur heeft de bezwaren tegen de overige (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, de bijbehorende rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB en de rente- en boetebeschikking voor de periode 2010/2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB en de rente- en boetebeschikking voor de periode 2012/2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 58.067, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 4.035 en de boetebeschikking verminderd tot € 29.033.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB en de rente- en boetebeschikking voor het jaar 2009 met beschikkingsnummer [nummer 1] ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen alle uitspraken vermeld onder 1.2 tot en met 1.5 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en de naheffingsaanslagen OB verminderd, de rentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikkingen verminderd, de Minister voor Rechtsbescherming veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 865, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 1.635, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.298 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van, in totaal, € 216 aan haar vergoedt.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft door middel van een nader stuk schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.9.
Op 17 februari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigden, [gemachtigde 1] van [kantoornaam] , en [A] , [Q] , [C] , [D] en [E] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.10.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.11.
Op 11 mei 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen, waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en haar gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] van [kantoornaam] , en [A] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 5] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.13.
De zaak van belanghebbende is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaak van de heer [D] (hierna: de heer [D] ), nummers 19/00463 tot en met 19/00490.
1.14
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de wederpartij.
1.15.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende heeft een dochter (hierna: de dochter). De vader van de dochter is de heer [D] (hierna: de heer [D] ), met wie belanghebbende niet gehuwd is en met wie zij geen fiscaal partner is.
2.2.
Belanghebbende staat sinds haar geboorte ingeschreven op het adres [adres 3] te [woonplaats] . Het betreffende perceel is haar eigendom. Op het perceel staan vanaf 2010 twee chalets. In het chalet met nummer [chaletnummer] woont sinds 2010 de dochter met haar partner. De heer [D] staat ingeschreven op het adres [adres 4] te [woonplaats] .
2.3.
In haar aangiften IB/PVV en Zvw 2009 en 2010 heeft belanghebbende winst uit onderneming aangegeven. Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft belanghebbende verklaard dat zij tot en met het jaar 2010 heeft gehandeld in ambulante goederen. Vanaf 2010 verzorgde zij, samen met de dochter en de partner van de dochter, een gehandicapt kind. In 2010 ontving belanghebbende daarvoor € 6.700 en in de jaren 2011 tot en met 2013 € 7.800 per jaar. Belanghebbende heeft over de onderhavige jaren aangiften IB/PVV gedaan naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2009: € 6.244:
2010: € 4.905;
2011: € 7.800;
2012: € 7.800;
2013: € 7.800.
2.4.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [onderzoek] ’ heeft op 31 oktober en op 1 november 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) de adressen [adres 3] en [chaletnummer] (hierna: de doorzoeking). Tijdens de doorzoeking zijn belanghebbende en de heer [D] aangetroffen in het chalet met nummer [adres 3] . Toen is geconstateerd dat in die woning aan de muren foto’s hingen van belanghebbende met de heer [D] , de dochter en de partner van de dochter. Op nummer [adres 3] zijn kledingstukken van belanghebbende en van de heer [D] aangetroffen.
2.5.
Vanaf 12 juli 2013 had belanghebbende een [automerk 3] op haar naam staan. Daarvoor stond deze auto kortstondig op naam van de heer [D] .
2.6.
De inspecteur heeft op grond van informatie-uitwisselingen, gegevens en informatie ontvangen die zijn verzameld bij de doorzoeking. Vervolgens heeft de inspecteur onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in het eindrapport van 10 december 2014 (het rapport).
2.7.1
In het rapport zijn, onder meer, de volgende gegevens opgenomen en met betrekking tot deze gegevens zijn meerdere bescheiden als gedingstuk ingebracht:
2.7.2
Tijdens de doorzoeking van een aantal woningen aan de [straat] te [woonplaats] zijn facturen aangetroffen die zijn gericht aan belanghebbende, waaronder een factuur uit 2009 betreffende de aanschaf van besteksets, kookpannen en messen. Daarnaast zijn in andere woningen (pro forma) facturen aangetroffen, betreffende de aankoop in de jaren 2012 en 2013 van handelsgoederen, die zijn gericht aan de heer [D] .
2.7.3
Er zijn taxaties opgemaakt van het chalet gelegen aan de [straat] [chaletnummer] te [woonplaats] en van de op de nummers [adres 3] (linkerzijde) en [chaletnummer] (rechterzijde) aangetroffen inboedel, kleding en sierraden.
2.7.4.
In de jaren 2009 tot en met 2013 beschikken de bewoners van de [adres 3] in [woonplaats] gelijktijdig over minimaal twee personenauto’s. Met betrekking tot het gebruik van deze personenauto’s (aankoop van brandstof) constateert de inspecteur op de bankrekening geen relevante mutaties. Daarom gaat hij er van uit dat de brandstof contant aangekocht wordt. De inspecteur stelt het bedrag waarvoor per jaar voor deze auto’s brandstof aangekocht wordt op € 10.000. Dit baseert hij op de volgende aannames:
 Per auto wordt minimaal 15.000 kilometer per jaar gereden.
 Een gemiddeld brandstofverbruik van l liter brandstof op 5 kilometer.
 Een prijs voor de brandstof van minimaal € 1,60.
De inspecteur stelt dat belanghebbende gebruiker is van een auto en dat zij degene is die de uitgaven voor de aankoop van brandstof gedaan heeft.
2.7.5
Op de bankrekening van belanghebbende en/of de heer [D] zijn door de inspecteur geen relevante mutaties aangetroffen die betrekking hebben op dagelijkse boodschappen voor voeding. De inspecteur stelt dat deze uitgaven contant gedaan zijn. De hoogte van deze uitgaven berekent hij op basis van Nibud 2013 als volgt:
Kosten voor maaltijden per dag voor man tussen 14 en 65 jaar: € 6,40
Kosten voor maaltijden per dag voor vrouw tussen 14 en 65 jaar: € 5,89
Totale kosten voor maaltijden per dag: € 12,29
Totale kosten voor maaltijden per jaar zijn € 4.485
2.7.6
Tijdens de doorzoeking zijn op het adres [adres 3] te [woonplaats] handgeschreven notities en berekeningen aangetroffen. De handschriften waarin deze geschreven zijn vertonen grote gelijkenis met de handschriften van belanghebbende en de heer [D] . In deze notities wordt een handelsvoorraad van verschillende gereedschapssets en trolleys en de inkoopwaarde daarvan berekend. De totale inkoopwaarde van deze handelsgoederen is € 500.305.
Tijdens een doorzoeking op 31 oktober 2013 [
hof: dit moet zijn 1 november 2013] is een grote hoeveelheid gereedschapssets aangetroffen in een loods aan de [adres 5] in [woonplaats] . Deze loods wordt gehuurd door de heer [D] . Daarnaast zijn op het adres [adres 3] ook een groot aantal verschillende gereedschapssets aangetroffen.
2.8
De inspecteur heeft uit de vermogensvergelijking voor de jaren 2009 tot en met 2013 bedragen aan negatief netto-privé afgeleid. Deze vermogensvergelijking ziet er als volgt uit:
2009
2010
2011
2012
2013
Contante opnamen/stortingen
13.573,39
7.044,93
5.446,08
5.084,09
2.610,54
Bescheiden
5.005
3.06
8.433,90
8.713
Taxaties
49.368
154.368
49.368
49.368
49.368
Brandstof
10
10
10,000
10
10
Levensonderhoud
4.485
4.485
4.485
4.485
4.485
Handelsvoorraad
500.305
Netto privé
82.431,39
178.957,93
69.299,08
577.675,99
75.176,54
Op basis van de vermogensvergelijking is geconcludeerd dat belanghebbende inkomsten heeft genoten en omzet heeft behaald waarvan zij geen aangiften heeft gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn de in 1.1 genoemde aanslagen opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 50% van de (na)gevorderde/nageheven belastingbedragen.
In aanvulling op de door de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.9.
Op 3 november 2013 is de heer [D] door de Politie verhoord. De heer [D] heeft verklaard:
“V: In welke woning bent u aangehouden?
A: [adres 3] .
(...)
V: Wat is uw relatie met [belanghebbende] op dit moment?
A: Ik heb met haar een relatie gehad en we slapen af en toe nog wel eens bij elkaar, maar meer zit er op dit moment niet in.
(...)
V: Hoe bent u bekend bij de burgerlijke stand?
A: Alleenstaand. Ik ben nooit getrouwd geweest of heb een samenlevingscontract gehad. Mijn dochter heb ik wel erkend 24 jaar geleden.
V: Wat is uw relatie ten opzichte van [belanghebbende] ?
A: We hebben een LAT relatie.
(...)"
2.1
De Rechtbank Oost-Brabant heeft belanghebbende op 25 juli 2017 vrijgesproken van (kort samengevat) het wederrechtelijk toe-eigenen van elektriciteit, het voorhanden hebben van een wapen en het witwassen van contante stortingen, de [automerk 3] met kenteken [kenteken 1] en een [handtas] .

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV, Zvw gedaan en voor de jaren 2009 en 2010 de vereiste aangiften OB?
Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, zoals deze luiden na bezwaar, voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?
Zijn de naheffingsaanslagen OB, zoals deze luiden na bezwaar, voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1 en 6 bevestigend en de vragen 2 tot en met 5 ontkennend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Tussen partijen was voorts in geschil of belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde met de heer [D] . Ter zitting van het hof zijn partijen het eens geworden dat belanghebbende en de heer [D] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding voerden. Het hof zal zich bij deze zienswijze aansluiten.
3.3.
Bij het maken van de vermogensvergelijking (zie het rapport boekenonderzoek van 10 december 2014) heeft de inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met het bedrag van € 6.244 dat belanghebbende voor het jaar 2009 heeft verantwoord als winst uit onderneming. Ter zitting van het hof heeft de inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig bevestigd dat belanghebbende genoemd bedrag aan winst heeft kunnen aanwenden voor privé-uitgaven en dat het netto-privé in zoverre tot een te hoog bedrag is gecorrigeerd. Het vorenstaande impliceert dat het belastbaar inkomen IB/PVV 2009 en de naar aanleiding daarvan opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009 dienen te worden verminderd. In zoverre is het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009, alsmede de daarmee samenhangende boete- en rentebeschikkingen in ieder geval gegrond.
3.4.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de hoogte van de uitgaven ter zake van ‘Bescheiden’ met als gevolg een neerwaartse bijstelling van de privé-uitgaven voor de jaren 2012 en 2013. [1] Voorts heeft de inspecteur aangegeven dat de privé-uitgaven ter zake van de ‘Taxaties’ voor de jaren 2009 tot en met 2013 dienen te worden verminderd, omdat in die uitgaven ten onrechte de uitgaven van inboedel, kleding en sieraden van de heer [D] en van de dochter van belanghebbende en de heer [D] en haar partner zijn begrepen. [2]
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB en de rentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikkingen.
3.6.
De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake matiging van de boete met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn, inzake de immateriële schadevergoeding, het griffierecht, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de proceskosten en tot vermindering van de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en vermindering van de naheffingsaanslagen OB.

4.Gronden

Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.11 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020, omdat haar gemachtigde er vanuit ging dat de zitting geen doorgang zou vinden in verband met de maatregelen omtrent COVID-19. De gemachtigde van belanghebbende is op 31 maart 2020 benaderd door het hof om een reservedatum in te plannen voor het geval de (fysieke) zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou kunnen vinden. Gelet op de communicatie van het hof met betrekking tot het plannen van een reservedatum en het uitblijven van nader bericht dat de zitting van 29 mei 2020 wél doorgang zou vinden, werd verondersteld dat het onderzoek ter zitting niet door zou gaan, althans niet op die datum. Dit zou belanghebbende en haar gemachtigde hebben belet het hof tijdig te verzoeken om getuigen op te roepen. Bovendien zou de gang van zaken belanghebbende en haar gemachtigde ervan hebben weerhouden de procedure op een behoorlijke wijze voor te bereiden.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen op de gronden dat 1. de zittingsdatum van 29 mei 2020 reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 in goed overleg tussen partijen is bepaald, 2. door het hof nimmer is aangegeven dat het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou vinden, 3. de communicatie met de gemachtigde een tentatief karakter had en slechts was gericht op het vaststellen van een reservedatum voor een fysieke zitting, 4. er geen noodzaak meer was om op de reservedatum terug te komen toen met de aanvang van ‘fase 3’ [3] duidelijk werd dat de fysieke zitting van 29 mei 2020 doorgang kon vinden, 5. reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 is afgesproken dat een verzoek om getuigen op te roepen uiterlijk één maand voor de zitting diende te worden gedaan en belanghebbende dus voldoende tijd heeft gehad om dat verzoek te doen en, bovendien, 6. tijdens diezelfde regiezitting is aangegeven dat de mogelijkheid bestaat om tot 10 dagen vóór de zitting schriftelijke getuigenverklaringen aan het dossier toe te voegen. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan.
Ten aanzien van het geschil
Vragen 1, 2 en 3. Zijn de vereiste aangiften gedaan en zijn de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.3.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften zijn gedaan voor de IB/PVV en de Zvw en voor de jaren 2009 en 2010 niet de vereiste aangiften zijn gedaan voor de OB, dit met het gevolg dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Zulks wordt met betrekking tot de OB niet gesteld voor de jaren 2011 tot en met 2013, naar het hof begrijpt, omdat de inspecteur voor die jaren aan belanghebbende geen aangiften OB heeft uitgereikt.
De inspecteur baseert zijn standpunt op de door hem opgemaakte vermogensvergelijking (zie 2.8). Hieruit volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een besteedbaar netto-privé moet hebben gehad van respectievelijk, afgerond, € 82.431, € 178.957, € 69.299, € 186.991 [4] en € 75.176. Na kennisneming van de uitspraak van de rechtbank neemt de inspecteur in zijn hoger beroepschrift het standpunt in dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een besteedbaar netto-privé moet hebben gehad van respectievelijk, afgerond, € 80.128, € 71.200, € 66.080, € 73.252 en € 71.656. Daaruit concludeert de inspecteur dat belanghebbende, gegeven de door haar gedane aangiften (zie 2.3) aanzienlijk meer inkomsten en omzet moet hebben genoten dan aangegeven.
4.4.
Belanghebbende betwist dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan dan wel dat daartoe voorwaardelijke opzet aanwezig is. Belanghebbende stelt dat geen rekening is gehouden met door haar reeds aangegeven inkomsten en verder dat geen rekening is gehouden met inkomsten uit voorgaande jaren waardoor zij nog middelen had om bepaalde uitgaven te doen. Voorts stelt belanghebbende dat de uitgaven in de vermogensvergelijking tot een (veel) te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Belanghebbende komt tot de conclusie dat geen sprake is van een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan inkomsten en omzet dat niet zou zijn opgegeven.
4.5.
De rechtbank is op basis van de vermogensvergelijking tot het oordeel gekomen dat belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 tot aanzienlijke bedragen inkomsten niet in de aangiften IB/PVV en Zvw heeft verantwoord, dat belanghebbende daarvoor niet een voldoende, concreet, onderbouwde verklaring kan geven en dat de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet zijn gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht de bedragen die de inspecteur voor privé-uitgaven in aanmerking heeft genomen te hoog, stelt deze neerwaarts bij, bepaalt de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2009 tot en met 2013 op respectievelijk € 38.069, € 28.052, € 26.027, € 25.176 en € 24.785 en vermindert de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, alsmede de daarmee samenhangende boete- en rentebeschikkingen.
Voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB oordeelt de rechtbank dat het – mede gezien de omstandigheden dat belanghebbende in de jaren tot en met 2010 handel heeft gedreven – aannemelijk is dat zij in alle onderhavige jaren die handel heeft voortgezet en zodoende ondernemer was in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 verminderd, alsmede de daarmee samenhangende boete- en rentebeschikkingen, uitgaande van het negatieve netto-privé, zoals bepaald door de rechtbank. [5]
4.6.
De vraag of door belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 de vereiste aangiften zijn gedaan, is van belang met het oog op artikel 27e, lid 1, juncto artikel 27h, lid 2, Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: AWR). In die bepalingen is opgenomen dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het (hoger) beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR impliceert dat in het geval van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast voor belanghebbende volledig op belanghebbende komt te rusten (de zogenaamde omkering van de bewijslast) en bovendien wordt verzwaard.
4.7.
Bij inhoudelijke gebreken in de aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast één of meer gebreken in de aangifte worden vastgesteld die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [6]
Bij toepassing van de bewijsregel van artikel 27e, lid 1, AWR geldt als vereiste dat de (vermoedelijke) belastingplichtige tot het doen van aangifte is uitgenodigd. [7]
4.8.
Voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB 2011 tot en met 2013 staat vast dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Voor wat betreft die naheffingsaanslagen is derhalve geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast en dient de inspecteur aannemelijk dat maken dat en tot welk bedragen te weinig OB is voldaan en dient te worden nageheven.
Voor wat betreft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 en de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 en 2010 dient de inspecteur in eerste instantie met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk te maken dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting op zichzelf beschouwd en verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ter onderbouwing van het van hem gevraagde bewijs heeft de inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2013 vermogensvergelijkingen overgelegd, aan de hand waarvan hij aannemelijk wenst te maken dat belanghebbende tot aanzienlijke bedragen méér-inkomsten heeft genoten.
4.9.
In zijn hoger beroepschrift stelt de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 tot de volgende bedragen privé-uitgaven heeft gedaan:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Contante opnamen/stortingen
11.27
4.287,52
2.227,91
966,67
-/- 909,32
Bescheiden
5.005
3.06
8.433
8.713
Taxaties
49.368
49.368
49.368
49.368
49.368
Brandstof
10
10
10
10
10
Levensonderhoud
4.485
4.485
4.485
4.485
4.485
Totaal privé-uitgaven
80.128
71.200,52
66.080,91
73.252,67
71.656,68
4.9.1.
Tussen partijen zijn de bedragen aan ‘Contante opnamen en stortingen’ voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet in geschil en zijn deze gelijk aan de onder 4.9 vermelde bedragen.
4.9.2.
Ten aanzien van de privé-uitgaven die zijn begrepen onder ‘Bescheiden’ is ter zitting tussen partijen overeenstemming verkregen. Nu niet langer wordt uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding (zie 3.2) kan de inspecteur instemmen met het feit dat de aan de heer [D] gerichte facturen niet langer (ook) bij belanghebbende in aanmerking worden genomen. Door beide partijen wordt ingestemd met het oordeel van de rechtbank ter zake: 2009: € 5.005, 2010: € 3.060, 2012: € 210 en 2013: € 1.695.
4.9.3.
Onder de noemer ‘Taxaties’ zijn inboedel, kleding en sieraden begrepen. Het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag is als volgt samengesteld. Door een externe taxateur, [N] , is de inboedel en kleding, die op 31 oktober en 1 november 2013 is aangetroffen in de woning van belanghebbende ( [adres 3] ), geschat op een vervangingswaarde van € 94.100 en de inboedel en kleding, aangetroffen in de daarnaast gelegen woning/chalet van de dochter van belanghebbende en de heer [D] en haar partner ( [straat] [chaletnummer] ), op een vervangingswaarde van € 63.700, totaal € 157.800. Genoemd totaalbedrag is vermenigvuldigd met 150% om zodoende de geschatte nieuwwaarde te bepalen op € 236.700. Bij laatstgenoemd bedrag is opgeteld de, eveneens door [N] geschatte, (nieuw)waarde van de aangetroffen sieraden van € 10.140. In totaal bedraagt de geschatte nieuwwaarde van de inboedel, kleding en sieraden, derhalve € 246.840. Uitgaande van de veronderstelling dat de inboedel, kleding en sieraden gedurende een periode van 5 jaar zijn aangeschaft, bedraagt de uitgave per jaar € 246.840 : 5 jaar = € 49.368.
4.9.4.
Het hof acht niet aannemelijk – uitgaande van de op de inspecteur rustende normale regels van stelplicht en bewijslast – dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 een bedrag van € 49.368 per jaar voor inboedel, kleding en sieraden heeft uitgegeven. Te meer niet, omdat ook bij de heer [D] het bedrag van € 246.840 als privé-uitgaven in aanmerking is genomen [8] en bij de dochter van belanghebbende en de heer [D] en haar partner ook nog eens voor € 7.087, elk, voor de jaren 2010 en 2011 en voor € 7.087 bij de dochter en voor € 11.943 bij haar partner voor de jaren 2012 en 2013 (totaal € 66.408). Ter zitting heeft de inspecteur onderkend dat het niet (langer) redelijk is om meermaals bepaalde uitgaven in aanmerking te nemen.
Daarbij komt, zoals de rechtbank ook al heeft vastgesteld, dat de taxatie op een grofmazige wijze heeft plaatsgevonden, te weten aan de hand van foto’s. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het hof het niet onbegrijpelijk dat in de taxatie een bedrag is meegenomen onder de noemer ‘diverse niet nader te benoemen’. Naar het oordeel van het hof is het onmogelijk om bij de taxatie van met name inboedel elk afzonderlijk stuk te benoemen en daaraan een waarde toe te kennen.
Belanghebbende verzoekt primair het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 11.000 per jaar te schrappen en subsidiair het bedrag aan uitgaven voor inboedel, kleding en sieraden op een veel lager bedrag vast te stellen, rekening houdend met het feit dat belanghebbende alleen woont. Belanghebbende heeft zelf ter zake geen bedrag genoemd, laat staan onderbouwd.
Nu belanghebbende noch de inspecteur de jaarlijkse uitgaven voor de inboedel, kleding en sieraden aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof zelf bepalen tot welk bedrag aannemelijk is dat jaarlijks uitgaven zijn gedaan voor de inboedel, kleding en sieraden.
4.9.5.
Het hof zal om te beginnen de waarde die is toegekend aan de inboedel, kleding en sieraden die is aangetroffen in de woning van de dochter van belanghebbende en de heer [D] en haar partner, als privé-uitgaven van belanghebbende elimineren. Alsdan resteert een geschatte nieuwwaarde van € 141.150 (€ 94.100 x 150%) te vermeerderen met de geschatte (nieuw)waarde van de sieraden van € 10.140, totaal € 151.290. Gegeven de grofmazige wijze van schatten (zie 4.9.4), zal het hof dit bedrag met 25% verminderen tot € 113.467. Aangezien het de woning van belanghebbende betreft, en er geen sprake is van een (financiële) gezamenlijke huishouding, zo heeft belanghebbende nadrukkelijk betoogd, kan slechts een beperkt deel van het bedrag van € 113.467 worden toegekend aan de heer [D] . Ervan uitgaande dat een nieuwwaarde van € 90.000 aan inboedel, kleding en sieraden toerekenbaar is aan belanghebbende [9] , dat de gemiddelde levensduur van de inboedel, kleding en sieraden – ruim genomen – 10 jaar beloopt, en dat de uitgaven op een regelmatige wijze hebben plaatsgevonden, acht het hof aannemelijk dat belanghebbende gemiddeld per jaar € 9.000 aan inboedel, kleding en sieraden heeft uitgegeven (€ 90.000 : 10 jaar).
4.9.6.
In hoger beroep verdedigt de inspecteur een uitgave aan ‘Brandstof’ (benzine) van € 10.000 per jaar gedurende de jaren 2009 tot en met 2013. Daarbij gaat de inspecteur er onder andere vanuit dat de heer [D] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 gelijktijdig over minimaal twee auto’s beschikte. Daarbij is de inspecteur er kennelijk vanuit gegaan dat een van de twee auto’s permanent ter beschikking stond van belanghebbende. In de procedure voor de rechtbank is de inspecteur uitgegaan van minimaal 15.000 kilometers per jaar, een verbruik van 1:5 en een prijs voor de brandstof van minimaal € 1,60. [10] In hoger beroep stelt de inspecteur dat hij in de rechtbankprocedure van een te hoog brandstofverbruik per kilometer is uitgegaan, maar dat hij desalniettemin van mening blijft dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 € 10.000 aan brandstof heeft uitgegeven. Daarbij gaat de inspecteur er in hoger beroep vanuit dat de minderkosten aan brandstofverbruik worden gecompenseerd door, als ambulant handelaarster [11] , meer gereden kilometers per jaar dan de aanvankelijk veronderstelde (minimaal) 15.000 kilometer.
Belanghebbende heeft verklaard dat zij sinds juli 2013 over een [automerk 3] beschikte en dat zij in de jaren 2009 tot en met 2013 gebruik maakte van de auto van haar ouders. Op 7 februari 2019 is een nader stuk ontvangen van belanghebbende met onder andere een verklaring van mevrouw [moeder] , de moeder van belanghebbende, die verklaart dat belanghebbende vanaf het moment dat belanghebbende in het bezit is van een rijbewijs gebruik heeft mogen maken en gebruik heeft gemaakt van haar auto’s, om te venten en voor andere dingen. In haar hoger beroepschrift stelt belanghebbende dat de door de rechtbank genoemde uitgaven [12] voor brandstofverbruik dienen te worden geschrapt, dan wel tot een lager bedrag dienen te worden vastgesteld. Belanghebbende heeft geen lager bedrag genoemd, laat staan onderbouwd.
4.9.7.
Gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 heeft de heer [D] (vrijwel steeds) gelijktijdig over twee auto’s beschikt. Ten tijde van de doorzoeking van de woning van belanghebbende op 31 oktober en 1 november 2013 zijn op het bestrate gedeelte, gelegen tussen de standplaatsen van [adres 3] (de woning van belanghebbende) en [adres 4] , twee auto’s aangetroffen, een [automerk 4] , kenteken [kenteken 2] en een [automerk 4] , kenteken [kenteken 3] . De sleutels van beide auto’s zijn aangetroffen in het sleutelkastje van de woning van belanghebbende. De aanwezigheid van de auto’s op het bestrate gedeelte naast de woning van belanghebbende en de aanwezigheid van de sleutels van beide auto’s in het sleutelkastje van belanghebbende vormen een aanwijzing dat één van de auto’s ter beschikking stond aan belanghebbende en dat belanghebbende daarvan gebruik heeft gemaakt. Daarvan uitgaande ligt het tevens voor de hand dat belanghebbende de brandstofkosten voor dat gebruik heeft betaald.
De mate van gebruik en verbruik van één van de auto’s door belanghebbende is daarmee nog niet vastgesteld. Het hof kent enige, zij het een beperkte, waarde toe aan de verklaring van mevrouw [R] . Het betreft immers een verklaring van de moeder van belanghebbende en bovendien is de tijdspanne tussen het afleggen van de verklaring, 3 februari 2019, en de periode waarop de verklaring ziet, de jaren 2009 tot en met 2013, derhalve bijna 10 jaar en ruim 5 jaar geleden, erg groot. Een verklaring wordt geacht in bewijskracht af te nemen naarmate deze ziet op feiten en omstandigheden die verder in het verleden liggen. Wil aan een dergelijke verklaring desondanks betekenis toekomen dan zal de verklaring voldoende concrete details moeten bevatten die controleerbaar en verifieerbaar zijn. Voorts wekt het enige verbazing dat de verklaring niet veel eerder in de procedure is afgelegd, bijvoorbeeld reeds in de bezwaarfase.
Daarnaast is van belang dat enkel wordt verklaard dat belanghebbende
“gebruikt heeft mogen maken en gemaakt van onze auto’s”. De verklaring van belanghebbendes moeder sluit niet bepaald uit dat de kosten van gebruik door belanghebbende betaald zijn door belanghebbende. Het hof gaat er dan ook vanuit dat belanghebbende in het geval dat zij een auto van haar ouders heeft gebruikt, de brandstofkosten in verband met dat gebruik in het merendeel van de gevallen voor haar rekening heeft genomen.
Voor wat betreft de [automerk 3] geldt dat deze pas sedert 12 juli 2013 op naam van belanghebbende staat.
4.9.8.
Dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 meer dan 15.000 kilometer per jaar heeft gereden, zoals de inspecteur, in afwijking van hetgeen hij in de procedure bij de rechtbank heeft gesteld, in hoger beroep stelt, acht het hof niet aannemelijk. Het bedrag aan uitgaven voor brandstof kosten van € 10.000 per jaar, zoals gesteld door de inspecteur acht het hof (veel) te hoog. Evenmin acht het hof aannemelijk dat, zoals belanghebbende betoogt, helemaal geen uitgaven voor brandstofkosten zijn gemaakt, dan wel aanzienlijk minder dan het bedrag waarvan de rechtbank is uitgegaan.
Nu belanghebbende noch de inspecteur de jaarlijkse uitgaven voor brandstofkosten aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof zelf bepalen tot welk bedrag aannemelijk is dat jaarlijks uitgaven zijn gedaan voor brandstofkosten.
4.9.9.
Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 tussen de 10.000 en 15.000 kilometer heeft gereden, deels met één van de auto’s die in het bezit waren van de heer [D] , deels met één van de auto’s van de ouders van belanghebbende en vanaf 13 juli 2013 met de [automerk 3] . Uitgaande van een gemiddeld verbruik van 1:10 en een gemiddeld genomen prijs voor de brandstof van € 1,50 - € 1,60, oordeelt het hof dat een uitgave van € 2.000 per jaar aannemelijk is.
4.9.10.
Voor wat betreft de uitgaven voor ‘Levensonderhoud’ is de inspecteur bij het opstellen van de vermogensvergelijking ten behoeve van belanghebbende uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding en is hij bij het vaststellen van NIBUD-bedragen voor voedsel uitgegaan van een huishouding van twee personen en een bedrag van € 4.485. Tussen partijen is niet langer in geschil dat voor de toepassing van de jaren 2009 tot en met 2013 geen sprake is van een gezamenlijke (financiële) huishouding en dat het vast te stellen NIBUD-bedrag voor voedsel voor één persoon € 2.300 bedraagt, zoals ook vastgesteld door de rechtbank. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen.
4.10.
Het totaal van de door het hof aannemelijk geachte privé-uitgaven voor de jaren 2009 tot en met 2013 bedraagt:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Contante opnamen/stortingen [13]
11.27
4.287,52
2.227,91
966,67
-/- 909,32
Bescheiden [14]
5.005
3.06
210
1.695
Taxaties [15]
9
9
9
9
9
Brandstof [16]
2
2
2
2
2
Levensonderhoud [17]
2.3
2.3
2.3
2.3
2.3
Totaal privé-uitgaven
29.575
20.647,52
15.527,91
14.476,67
14.085,68
De vraag is op welke wijze de privé-uitgaven zijn gefinancierd. De in de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 verantwoorde belastbare inkomens uit werk en woning zijn daarvoor niet toereikend. In genoemde jaren zijn de volgende bedragen als belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord: 2009: € 6.244, 2010: € 4.905, 2011: € 7.800, 2012: € 7.800 en 2013: € 7.800. Belanghebbende komt derhalve de volgende bedragen ‘tekort’:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Totaal privé-uitgaven
29.575
20.647,52
15.527,91
14.476,67
14.085,68
Belastbaar inkomen w/w
6.244
4.905
7.8
7.8
7.8
‘Tekort’/méér-inkomsten
23.331
15.742,52
7.727,91
6.676,67
6.285,68
4.11.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 méér inkomsten moet hebben genoten dan zij in de aangiften IB/PVV en Zvw heeft vermeld. Belanghebbende heeft namelijk geen afdoende verklaring gegeven voor de bekostiging van de door het hof aannemelijk geoordeelde privé-uitgaven. In haar hoger beroepschrift heeft belanghebbende nog aangevoerd dat geen rekening is gehouden met haar inkomsten uit voorgaande jaren waaruit zij nog middelen had om bepaalde uitgaven te doen [18]
Voor zover belanghebbende bedoelt aan te voeren dat zij over contanten beschikte waarmee zij haar privé-uitgaven heeft bekostigd, oordeelt het hof als volgt.
Belanghebbende heeft geen enkel inzicht gegeven in de gestelde inkomsten dan wel de middelen waarover zij stelt te beschikken. Een administratie waaruit die middelen zouden kunnen blijken is niet voorhanden, althans op geen enkel moment overgelegd vanaf het tijdstip dat (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen zijn opgelegd, dan wel daarvoor. Voorts heeft belanghebbende nimmer aangifte voor de IB/PVV en Zvw gedaan van dergelijke middelen/spaartegoeden. Dit alles maakt dat het hof geen geloof hecht aan de stelling dat belanghebbende zou beschikken over middelen afkomstig uit inkomsten uit jaren die voorafgaan aan de jaren 2009 tot en met 2013.
Het hof is ervan overtuigd dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013, ten minste tot het beloop van het jaarlijkse ‘Tekort’/méér-inkomsten (zie het overzicht onder 4.10), méér inkomsten moet hebben genoten dan zij in de aangiften IB/PVV en Zvw heeft vermeld.
Het hof wijst erop dat het, anders dan de rechtbank, niet het totaal van de privé-uitgaven als méér-inkomsten in aanmerking heeft genomen, maar het saldo van de privé-uitgaven en de reeds in de aangiften IB/PVV en Zvw verantwoorde belastbare inkomens uit werk en woning. Immers, met de in de aangiften verantwoorde inkomens heeft belanghebbende een deel van de benoemde privé-uitgaven kunnen bekostigen.
4.12.
Over de vraag vanuit welke bron de méér-inkomsten zijn genoten bestaat geen zekerheid. Vaststaat dat belanghebbende zich in de jaren 2009 en 2010 als ondernemer (ambulante handel) voor de inkomstenbelasting en de omzetbelasting heeft gepresenteerd. Van een andere bron is niet gebleken. Gelet daarop acht het hof aannemelijk dat de méér inkomsten zijn genoten uit de onderneming (ambulante handel), ook in de jaren na 2010. Dat betekent dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 recht heeft op de MKB-winstvrijstelling (artikel 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001). Die bedraagt voor de jaren 2010 tot en met 2012: 12% van de winst uit onderneming en voor 2013: 14% van de winst uit onderneming. Voor het jaar 2009 bestaat geen recht op de MKB-winstvrijstelling omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan de toen nog geldende eis van het urencriterium voldeed.
4.13.
Nu het hof heeft vastgesteld tot welke bedragen aannemelijk kan worden geacht dat tot een te laag bedrag inkomen in de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 is aangegeven, kan worden vastgesteld of sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften.
Uit het overzicht, zoals opgenomen onder 4.10, volgt dat in alle jaren (2009 tot en met 2013) er een substantieel bedrag aan inkomen niet is aangegeven, dan dat wel in de aangiften is verantwoord. De in de jaren 2009 tot en met 2013 niet aangegeven inkomens, die alle liggen tussen € 6.285,68 en € 23.331, hebben tot gevolg dat zowel absoluut als relatief een aanzienlijk lagere belasting is geheven dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting.
Het hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat zij de aannemelijk geachte méér-inkomsten in haar aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 diende te vermelden.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet heeft gedaan.
4.14.
Aan de omkering en verzwaring van de bewijslast gaat een schatting van het inkomen door de inspecteur vooraf. Volgens vaste jurisprudentie moet die schatting redelijk zijn, hetgeen betekent dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld. De grenzen van de redelijkheid zijn lastig aan te geven. Naarmate er meer onduidelijkheid bestaat over de feiten ontstaat voor de inspecteur een ruimere marge.
4.15.
Het gevolg van de vaststelling dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft gedaan is dat, nadat de inspecteur een redelijke schatting van het genoten inkomen heeft gemaakt en ter zake een aanslag heeft opgelegd, het (hoger) beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat, en in hoeverre, de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Het moeten ‘doen blijken’ impliceert dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de belastingaanslagen onjuist zijn.
Bezien dient derhalve te worden of, en in hoeverre, de inspecteur met inachtneming van de omkering en verzwaring van de bewijslast hogere correcties in aanmerking kan nemen dan de correcties die reeds aannemelijk zijn geacht, zijnde de correcties vermeld onder 4.10.
4.16.
Voor wat betreft de privé-uitgaven ‘Contante opnamen/stortingen’ en ‘Bescheiden’ zijn partijen het er over eens dat de aannemelijk geachte bedragen, zoals vermeld onder 4.10 juist zijn. Ten aanzien van de privé-uitgaven ‘Levensonderhoud’ is het hof van oordeel dat de aannemelijke geachte bedragen overeenstemmen met een redelijke schatting, zodat ook voor wat betreft die in aanmerking genomen bedragen geen hogere correctie hoeft plaats te vinden. Alsdan resteren de privé-uitgaven ‘Taxaties’ en ‘Brandstof’. Van die aannemelijk geachte kosten kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de inspecteur niet in redelijkheid tot een hoger te schatten bedrag zou kunnen komen.
Voor wat betreft de benoemde post ‘Taxaties’ is het hof van oordeel dat met een schatting van € 12.500 per jaar de grenzen van de redelijkheid niet overschreden worden. Om die reden zal het hof niet het aannemelijk geachte bedrag van € 9.000 per jaar in aanmerking nemen, maar € 12.500 per jaar.
Voor wat betreft de benoemde post ‘Brandstof’ neemt de inspecteur het standpunt in dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 en 2013 € 10.000 per jaar heeft uitgegeven. Naar het oordeel van het hof gaat een bedrag van € 10.000 de redelijkheid te buiten. Het hof acht een bedrag van € 3.000 per jaar redelijk en zal in het geval dat sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast niet het aannemelijk geachte bedrag van € 2.000 per jaar in aanmerking nemen, maar € 3.000 per jaar.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat genoemd bedragen van € 12.500 voor de ‘Taxaties’ en € 3.000 voor de ‘Brandstof’ onjuist zijn.
4.17.
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 is het hof van oordeel dat in alle gevallen sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften. Voor wat betreft deze aangiften zal bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning c.q. bijdrage-inkomen Zvw worden uitgegaan van € 12.500 per jaar voor ‘Taxaties’ en € 3.000 per jaar voor ‘Brandstof’.
De belastbare inkomens uit werk en woning (vóór toepassing van de MKB-winstvrijstelling) dienen voor de jaren 2009 tot en met 2013 als volgt te worden vastgesteld:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Contante opnamen/stortingen
11.27
4.287,52
2.227,91
966,67
-/- 909,32
Bescheiden
5.005
3.06
210
1.695
Taxaties
12.5
12.5
12.5
12.5
12.5
Brandstof
3
3
3
3
3
Levensonderhoud
2.3
2.3
2.3
2.3
2.3
Totaal privé-uitgaven/
belastbaar inkomen werk en woning vóór toepassing MKB-winstvrijstelling
34.075
25.147,52
20.027,91
18 .976,67
18 .585,68
Af: aangegeven BI werk en woning
6.244
4.905
7.8
7.8
7.8
‘Tekort’/méér-inkomsten
27.831
20.242,52
12.227,91
11.176,67
10.785,68
De vast te stellen belastbare inkomens uit werk en woning, rekening houdend met de MKB-winstvrijstelling bedragen:
belastbaar inkomen werk en woning vóór toepassing MKB-winstvrijstelling
34.075
25.147,52
20.027,91
18 .976,67
18 .585,68
Af: MKB-winstvrijstelling over méér- inkomsten
2.43
1.468
1.342
1.51
belastbaar inkomen werk en woning na toepassing MKB-winstvrijstelling
34.075
22.717
18 .559
17.634
17.075
De (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 dienen te worden opgelegd met inachtneming van de hiervoor genoemde ‘vast te stellen belastbare inkomens uit werk en woning’.
4.18.
Ook voor de (navorderings)aanslagen Zvw hebben als grondslag (bijdrage-inkomen) te gelden de hiervoor vermelde belastbare inkomens uit werk en woning (na toepassing van de MKB-winstvrijstelling), met dien verstande dat het bijdrage-inkomen voor 2009 is gemaximeerd tot een bedrag van € 32.369. Voor het jaar 2012 is overeenkomstig de aangifte een aanslag Zvw opgelegd en is geen navorderingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft geen bezwaar en beroep aangetekend tegen de aanslag zodat het hof daarover ook geen uitspraak kan doen.
Het hof stelt de (navorderingen) bijdrage-inkomen Zvw als volgt vast:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Bijdrage-inkomen
32.369
22.717
18 .559
--
17.075
4.19.
Voor de jaren 2009 en 2010, waarvoor belanghebbende zich als ondernemer voor de OB heeft gedragen door aangiften OB te doen en verschuldigde OB te voldoen, heeft belanghebbende naar het oordeel van hof eveneens niet de vereiste aangiften gedaan. Daarbij gaat het hof er vanuit dat de omzetten die ten grondslag liggen aan de inkomens die niet in de aangiften IB/PVV en Zvw zijn verantwoord, ook voor wat betreft de OB buiten de boeken zijn gebleven en die omzetten voortvloeien uit prestaties die belanghebbende heeft verricht als ondernemer in de zin van artikel 7 Wet OB. Alsdan heeft mutatis mutandis te gelden hetgeen is vermeld onder 4.11 tot en met 4.13, dat wil onder meer zeggen dat belanghebbende zowel in absolute als relatieve zin tot te lage bedragen OB heeft voldaan en dat zij dit wist dan wel zich daarvan bewust had moeten zijn.
4.20.
Anders dan de door de inspecteur bepaalde hoogte van de privé-uitgaven heeft belanghebbende de door de inspecteur gehanteerde methodiek voor de berekening van de omzet en de daaruit voortvloeiende verschuldigde OB niet bestreden. Het hof zal bij deze methodiek aansluiten. Nu voor wat betreft de jaren 2009 en 2010 naar het oordeel van het hof sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften, merkt het hof als méér-inkomsten aan, het ‘Tekort’/méér-inkomsten die zijn vermeld onder 4.17 en zal het hof dit ‘Tekort’/méér-inkomsten corrigeren met de door de inspecteur gehanteerde opslag van 400/300 tot de ‘Gecorrigeerde omzet’ en over de ‘Gecorrigeerde omzet’ de verschuldigde OB berekenen (19/119):
Jaar
‘Tekort/méér-inkomsten
Gecorrigeerde omzet
Verschuldigde OB
2009
27.831
37.108
5.924
2010
20.242
26.989
4.309
4.21.
Voor wat betreft de jaren 2011 tot en met 2013 is het niet doen van de vereiste aangiften niet aan de orde, omdat over die jaren door de inspecteur aan belanghebbende geen aangiften OB zijn uitgereikt (zie onderdeel 4.8). Voor de jaren 2011 tot en met 2013 zal het hof aansluiting zoeken bij het ‘Tekort’/méér-inkomsten die het hof aannemelijk heeft geacht, zoals vermeld onder 4.10. Voor die jaren zal het hof dit ‘Tekort’/méér-inkomsten corrigeren met de door de inspecteur gehanteerde opslag van 400/300 tot de ‘Gecorrigeerde omzet’ en over de ‘Gecorrigeerde omzet’ de verschuldigde OB berekenen (19/119, respectievelijk vanaf 1 oktober 2012: 21/121):
Jaar
‘Tekort/méér-inkomsten
Gecorrigeerde omzet
Verschuldigde OB
2011
7.727
10.302
1.644
2012
6.676
8.901
1.451 [19]
2013
6.285
8.38
1.454
4.22.
Omdat de inspecteur naheffingsaanslagen OB heeft opgelegd over de perioden 2009, 2010/2011 en 2012/2013 dienen de naheffingsaanslagen te worden opgelegd/verminderd naar 2009: € 5.924, 2010/2011: € 5.953 (€ 4.309 + € 1.644) en 2012/2013: € 2.905 (€ 1.451 + € 1.454).
4.23.
In haar hoger beroepschrift heeft belanghebbende erop gewezen dat op 4 december 2015 een naheffingsaanslag OB 2009 is vernietigd. Belanghebbende vraagt zich af hoe het mogelijk is dat (in hoger beroep) de naheffingsaanslag OB 2009 nog ter discussie staat.
Ter zitting heeft de inspecteur opheldering gegeven. Gebleken is dat er voor het jaar 2009 op 10 december 2014 ten name van belanghebbende twee naheffingsaanslagen zijn opgelegd, één naar een totaalbedrag (inclusief boete en heffingsrente) van € 28.812 (aanslagnummer [nummer 1] ) en één naar een totaalbedrag van € 29.211 (aanslagnummer [nummer 2] ). Nadat de inspecteur deze omissie heeft onderkend, heeft hij de naheffingsaanslag met aanslagnummer [nummer 2] (totaalbedrag € 29.211) vernietigd.
4.24.
Resumerend beantwoordt het hof de vragen 1, 2, en 3 als volgt:
1.
Heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV, Zvw en OB gedaan?
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften gedaan.
Voor wat betreft de aangiften Zvw heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2011 en 2013 niet de vereiste aangiften gedaan.
Voor wat betreft de aangiften OB zijn voor de jaren 2009 en 2010 niet de vereiste aangiften gedaan.
2.
Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?
De navorderingsaanslagen IB/PVV zijn alle tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd naar een navorderingsaanslag voor het jaar 2009, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.075, voor het jaar 2010 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.717, voor het 2011 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18 .559 en voor 2012 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.634.
De aanslag IB/PVV 2013 is eveneens naar een te hoog bedrag opgelegd en dient te worden verminderd naar een aanslag, berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.075.
De navorderingsaanslagen Zvw 2010 en 2011 zijn tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd naar een navorderingsaanslag voor het jaar 2010 naar een bijdrage-inkomen van € 22.717 en voor het jaar 2011 naar een bijdrage-inkomen van € 18 .559.
De aanslag Zvw 2013 is eveneens naar een te hoog bedrag opgelegd en dient te worden verminderd naar een aanslag, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 17.075. De navorderingsaanslag Zvw 2009,berekend naar het maximum bijdrage-inkomen van € 32.369, blijft in stand.
3.
Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
De naheffingsaanslagen OB zijn alle tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd naar een naheffingsaanslag voor het jaar 2009 van € 5.924, voor de periode 2010/2011 van € 5.953 en voor de periode 2012/2013 van € 2.905.
Vraag 4. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.25.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw [20] voor de jaren 2009 tot en met de jaren 2013, alsmede de naheffingsaanslagen OB voor het jaar 2009 en de perioden 2010/2011 en 2012/2013 zullen worden verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd.
4.26.
Het hof beantwoordt vraag 4 derhalve ontkennend.
Vraag 5. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.27.
Primair bestrijdt belanghebbende de boeteoplegging, omdat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet. Voor wat betreft de boete die ter zake van de naheffingsaanslagen OB zijn opgelegd, stelt zij in het bijzonder dat zij ten onrechte als ondernemer is aangemerkt en dat er alsdan geen basis is voor de boeteoplegging.
Subsidiair bestrijdt belanghebbende de hoogte van de boete. In zijn algemeenheid bepleit zij een (verdere) matiging van de boeten, in het bijzonder omdat de aanslagen zijn vastgesteld of opgelegd met omkering van de bewijslast.
4.28.
De inspecteur is in zijn incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de matiging van de boeten met 5% door de rechtbank. In dit verband heeft de rechtbank geoordeeld:
“4.15.4. Gelet op de hoogte van de belastingbedragen en de boeten die belanghebbende in de onderhavige jaren in totaal verschuldigd is, acht de rechtbank het passend en geboden de boeten te matigen met 5%.”
Volgens de inspecteur kan de hoogte van de belastingbedragen geen reden zijn om boeten te matigen.
4.29.
De boetebeschikkingen betreffende de IB/PVV en Zvw zijn gebaseerd op artikel 67d, lid 1, AWR en artikel 67e, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zijn gedaan. De boetebeschikkingen betreffende de OB zijn opgelegd op grond van artikel 67f, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de belasting welke op aangifte diende te zijn voldaan niet of gedeeltelijk niet, is betaald.
4.30.
De (primaire) stelling van belanghebbende dat geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet faalt onder verwijzing naar het overwogene in 4.13 en 4.19. Het hof acht, kort gezegd, aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de op haar rustende verplichting om ook de méér-inkomsten en -omzet aan te geven, doch dat belanghebbende er willens en wetens voor gekozen heeft om niet aan deze wettelijke verplichtingen te voldoen. Hiermee heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zouden worden gedaan, dan wel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, dan wel dat omvangrijke bedragen aan OB niet zouden worden betaald.
4.31.
Anders dan belanghebbende stelt, is het hof van oordeel dat belanghebbende als ondernemer voor de OB dient te worden aangemerkt. Voor wat betreft de jaren 2009 en 2010 heeft belanghebbende zichzelf steeds als ondernemer gedragen door aangiften voor de OB te doen en verschuldigde OB te voldoen. Voor de jaren 2011 tot en met 2013 acht het hof het eveneens aannemelijk dat de méér-inkomsten en -omzet zijn toe te schrijven aan het verrichten van prestaties als ondernemer voor de OB.
4.32.
In de gevallen waarbij de boetebeschikkingen worden gebaseerd op de artikelen 67d, 67e of 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van 100% van de aanslag, de navorderingsaanslag of de naheffingsaanslag, zij het dat in beginsel een vergrijpboete wordt opgelegd van 50%. [21]
In casu zijn in alle gevallen door de inspecteur boeten opgelegd van 50%.
4.33.
Aangezien alle (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, behoudens de navorderingsaanslag Zvw 2009, en naheffingsaanslagen OB worden verminderd (zie onderdeel 4.24), moeten de daarmee samenhangende boetebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd [22] .
4.34.
Ten aanzien van de vraag of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn, overweegt het hof als volgt.
4.34.1.
Allereerst zal het hof beoordelen of de omstandigheid dat de belastingaanslagen zijn opgelegd met omkering (en verzwaring) van de bewijslast reden is om de boeten te matigen. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een vergrijpboete er van uit dient te worden gegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Dit laat evenwel onverlet dat de rechter ook in die gevallen dient te beoordelen of de boete, gelet op de omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot een daarbij in aanmerking te nemen omstandigheid hoort de wijze waarop de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de omkering van de bewijslast is toegepast. [23]
4.34.2.
Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen is bij de bepaling van de privé-uitgaven, en daarmee bij het bepalen van de méér-inkomsten, post voor post bezien tot welke omvang de privé-uitgaven in aanmerkingen dienen te worden genomen. Voor zover bij het bepalen van de privé-uitgaven uit is gegaan van schattingen, is daarbij voorzichtigheid en terughoudendheid betracht. Het hof acht de kans dat de privé-uitgaven tot te hoge bedragen in aanmerking zijn genomen, en daarmee de kans dat tot te hoge bedragen is gecorrigeerd, verwaarloosbaar klein. Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof geen aanleiding om de boeten te matigen vanwege de omstandigheid dat de boeten zijn opgelegd met omkering van de bewijslast.
4.34.3.
Voor zover de rechtbank de boeten met 5% heeft gematigd vanwege de hoogte van de belastingbedragen, is het hof van oordeel dat die matiging ten onrechte heeft plaatsgevonden en treft de grief van de inspecteur (zie het vermelde onder 4.28) doel. Het enkele feit dat belanghebbende tot een hoog bedrag belasting verschuldigd wordt, omdat zij gedurende een reeks van jaren bepaalde inkomsten en omzet niet heeft verantwoord, is geen reden tot matiging van de boeten. Het hof sluit evenwel niet uit dat de rechtbank heeft bedoeld dat de boete gematigd dient te worden in verband met samenloop van boeten IB/PVV, Zvw en OB.
4.34.4.
Soms verricht een belanghebbende binnen een bepaald tijdsbestek verschillende strafbare handelingen die afzonderlijke strafbare feiten opleveren en waarbij voor elk afzonderlijk feit de maximale straf zou kunnen volgen. Dit ongeclausuleerd optellen van afzonderlijke straffen kan leiden tot een onevenredige bestraffing van het feitencomplex als geheel. Tegen een dergelijke onevenredige bestraffing waakt onder meer artikel 5.46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Er zijn diverse vormen van samenloop. In het geval van belanghebbende is sprake van een meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake als een gedraging meer overtredingen oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. [24] Het niet verantwoorden van inkomsten door belanghebbende leidt tot een meerdaadse samenloop van boetes, opgelegd ter zake van (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB.
4.34.5.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van een boete van 50% zowel voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV, als voor de (navorderings)aanslagen Zvw als voor de naheffingsaanslagen OB tot een te hoge bestraffing leidt, gegeven het feit dat aan alle gevallen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, te weten het niet-verantwoorden van bepaalde inkomsten en daarbij behorende omzet. Om die reden zal het hof de boeten matigen met 20% voor wat betreft de boeten die zijn opgelegd ter zake van (navorderings)aanslagen Zvw en naheffingsaanslagen OB.
Dit betekent dat de boeten, rekening houdend met de samenloop, samenhangend met de (navorderings)aanslagen IB/PVV 50% blijven bedragen en dat de boeten samenhangend met de (navorderings)aanslagen Zvw en naheffingsaanslagen OB worden gematigd tot 40%.
4.35.
Aangezien de behandeling van het onderhavige hoger beroep niet heeft geleid tot een verdere overschrijding van de redelijke termijn dan die welke door de rechtbank reeds is vastgesteld en de door de rechtbank in dit kader toegepaste vermindering in lijn is met de binnen de rechtspraak algemeen gehanteerde uitgangspunten, [25] matigt het hof de onderhavige boetebeschikkingen – evenals de rechtbank – met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Dit betekent dat de boeten, rekening houdend met de samenloop én de overschrijding van de redelijke termijn, voor zover samenhangende met (navorderings)aanslagen IB/PVV: 40% bedragen, voor zover deze samenhangen met (navorderings)aanslagen Zvw: 32% en voor zover deze samenhangen met naheffingsaanslagen OB: 32%.
4.36.
Het hof beantwoordt vraag 5 ontkennend.
Vraag 6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
4.37.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.38.
Belanghebbende heeft bij pro forma hoger beroepschrift met dagtekening 20 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Dat hoger beroepschrift is door het hof op dezelfde datum ontvangen. Aangezien het hof heden schriftelijk uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep door het hof geen sprake. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep voor het hof dient te worden afgewezen.
4.39.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Tussenconclusie
4.40.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende in alle zaken (met uitzondering van het hoger beroep tegen de navorderingsaanslag Zvw 2009) gegrond is en dat het incidenteel hoger beroep van de inspecteur in alle zaken ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, het griffierecht, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de vergoeding van de proceskosten. Het hof zal het beroep gericht tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur gegrond verklaren, voornoemde uitspraken van de inspecteur vernietigen en de opgelegde (navorderings)aanslagen, naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikkingen verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.41.
Nu de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd, dient de inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 128 en € 259 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.42.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in alle zaken (met uitzondering van het hoger beroep tegen de navorderingsaanslag Zvw 2009) gegrond is, acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.43.
Naar het oordeel van het hof zijn de tijdens het hoger beroep behandelde zaken aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien deze gelijktijdig door het hof zijn behandeld en in alle zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek zijn. Aangezien er sprake is van meer dan drie samenhangende zaken waarin belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, zal het hof bij de berekening van de toe te kennen proceskostenvergoeding een factor samenhangende zaken van 1,5 hanteren.
4.44.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het geding bij het Hof, gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in het Besluit, op 3,5 [26] (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2.803,50.
4.45.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
19/00440 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2009)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.075;
  • bepaalt de boete op 40% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00441 (de navorderingsaanslag Zvw 2009)
  • verklaart het hoger beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag gegrond, voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch alleen voor zover die betrekking heeft op de boete;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de boete gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de boete betreft;
  • bepaalt de boete op 32% van de verschuldigde belasting.
19/00442 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2010)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.717;
  • bepaalt de boete op 40% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00443 (de navorderingsaanslag Zvw 2010)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag Zvw 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2010 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 22.717;
  • bepaalt de boete op 32% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00444 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2011)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18 .559;
  • bepaalt de boete op 40% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00445 (de navorderingsaanslag Zvw 2011)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag Zvw 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag Zvw 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2011 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 18 .559;
  • bepaalt de boete op 32% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00446 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2012)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de rentebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.634;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00447 (de aanslag IB/PVV 2013)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft aanslag IB/PVV 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.075;
  • bepaalt de boete op 40% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00448 (de aanslag Zvw 2013)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de aanslag Zvw 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag Zvw 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2013 tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 17.075;
  • bepaalt de boete op 32% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00449 (de naheffingsaanslag OB 2009)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag OB 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 5.924;
  • bepaalt de boete op 32% van € 5.924;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00450 (de naheffingsaanslag OB 2010/2011)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag OB 2010/2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2010/2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2010/2011 tot een bedrag van € 5.953;
  • bepaalt de boete op 32% van € 5.953;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00451 (de naheffingsaanslag OB 2012/2013)
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag OB 2012/2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2012/2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2012/2013 tot een bedrag van € 2.905;
  • bepaalt de boete op 32% van € 2.905;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
Alle nummers
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende de door hem bij het hof betaalde griffierechten van, in totaal, € 387 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.803,50.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M.M. de Werd en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie onderdeel 4.9.2.
2.Zie onderdeel 4.9.4.
3.Artikel 2 Tijdelijke afwijkende regeling belastingrechtspraak gerechtshoven (vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis), sinds medio april 2020 gepubliceerd op rechtspraak.nl.
4.Na uitspraak op bezwaar.
5.2009: € 31.825, 2010: € 23.147, 2011: € 18 .227, 2012: € 17.376 en 2013: € 16.985. Voor de bepaling van de naheffingsaanslagen OB zijn deze bedragen vermenigvuldig met 400/300; over de aldus bepaalde omzet is de verschuldigde OB berekend.
6.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
7.Hoge Raad 21 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9561 (BNB 1982/309) en Hoge Raad 21 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2367.
8.Om onduidelijke redenen heeft de inspecteur aangenomen dat de heer [D] het bedrag van € 246.840 in zeven jaar heeft uitgeven.
9.Aan de heer [D] wordt € 113.467 - € 90.000 = € 23.467 toegerekend.
10.Uitgaande van 15.000 kilometers per jaar, een verbruik van 1:5 en een brandstofprijs van € 1,60, bedragen de brandstofkosten € 9.000 per jaar. De inspecteur heeft zich wat ruimte voorbehouden door uit te gaan van
11.Zie verweerschrift in hoger beroep, p. 21/23.
12.2009: € 2.250, 2010: € 2.500, 2011: € 2.700, 2012: € 2.900 en 2013: € 2.900.
13.Zie 4.9.1.
14.Zie 4.9.2.
15.Zie 4.9.3 tot en met 4.9.5.
16.Zie 4.9.6 tot en met 4.9.9.
17.Zie 4.9.10.
18.Hoger beroepschrift p. 1, onder 1.
19.[((8.901 x 9/12) x 19/119) + ((8.901 x 3/12) x 21/121) = 1.451].
20.Behoudens de navorderingsaanslag Zvw 2009. Deze navorderingsaanslag wordt niet verminderd.
21.Paragraaf 25, onderdeel 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
22.Overigens wordt de boetebeschikking samenhangend met de navorderingsaanslag Zvw 2009 verminderd.
23.Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
24.Memorie van Toelichting,
25.Zie de uitspraak Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.
26.1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen bij de regiezitting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor de schriftelijke zienswijze na het incidenteel hoger beroep.