ECLI:NL:GHSHE:2020:967

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
17/00705
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrendementsheffing en de verenigbaarheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vermogensrendementsheffing over de jaren 2010 tot en met 2013. Belanghebbende heeft inkomen uit werk en woning, alsook inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Hij stelt dat de vermogensrendementsheffing in die jaren op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (artikel 1 EP). Het Hof oordeelt dat de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing in 2013 en 2014 mogelijk in strijd is met artikel 1 EP, maar dat deze mogelijke schending gepaard gaat met een rechtstekort waarin de rechter niet kan voorzien. Dit oordeel geldt ook voor het jaar 2012. Het Hof concludeert dat zelfs als de heffing in 2011 en 2012 op stelselniveau in strijd zou zijn geweest met artikel 1 EP, er geen ruimte zou zijn voor rechterlijk ingrijpen. Het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De beslissing is genomen door een meervoudige belastingkamer van het Hof, waarbij de proceskosten niet worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00705
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 augustus 2017, nummer BRE 16/3403, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Over het jaar 2010 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.06 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [b.i. werk-woning 1] en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [b.i. sparen-beleggen 1] .
1.2.
Over het jaar 2011 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [b.i. werk-woning 2] en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [b.i. sparen-beleggen 2] .
1.3.
Over het jaar 2012 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.26.01 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [b.i. werk-woning 3] en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [b.i. sparen-beleggen 3] .
1.4.
Over het jaar 2013 is aan belanghebbende onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.36.01 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [b.i. werk-woning 4] en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [b.i. sparen-beleggen 4] .
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Vervolgens heeft de inspecteur de bezwaren als verzoeken om ambtshalve vermindering beoordeeld en deze verzoeken afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is door de inspecteur bij uitspraken afgewezen.
1.6.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124,00. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 december 2018. Het hof heeft toen beslist dat de zaak wordt aangehouden tot de Hoge Raad heeft beslist in de destijds aanhangige proefprocedures waarin de vraag aan de orde is of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De Hoge Raad heeft op 14 juni 2019 arrest gewezen in die zaken, onder andere in de zaak met nr. 17/05606, ECLI:NL:HR:2019:816. Het Hof heeft bij brief van 5 juli 2019 partijen verzocht te reageren op voornoemd arrest. De inspecteur heeft met dagtekening 9 juli 2019 schriftelijk gereageerd. Belanghebbende heeft bij brief van 23 juli 2019 een reactie ingediend.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de voortzetting van het onderzoek ter zitting bij brieven van 6 november 2019 en van 3 januari 2020 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.10.
De nadere zitting vond plaats op 16 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.11.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 aangiften IB/PVV ingediend. In deze aangiften heeft hij, naast inkomen uit werk en woning, inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Tot de rendementsgrondslag voor de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 behoren bank- en spaartegoeden en beleggingen.
2.2.
Rekening houdend met het heffingvrije vermogen van € [bedrag 1] (2010), € [bedrag 2] (2011) en € [bedrag 3] (2012 en 2013) bedroeg de grondslag sparen en beleggen, het forfaitaire rendement en de daarover verschuldigde inkomstenbelasting van belanghebbende:
Jaar
Grondslag sparen en
beleggen
Forfaitair
rendement
(4%)
Verschuldigde inkomstenbelasting (30%)
2010
€ [grondslag sparen-beleggen 1]
€ [b.i. sparen-beleggen 1]
€ [verschuldigde IB 1]
2011
€ [grondslag sparen-beleggen 2]
€ [b.i. sparen-beleggen 2]
€ [verschuldigde IB 2]
2012
€ [grondslag sparen-beleggen 3]
€ [b.i. sparen-beleggen 3]
€ [verschuldigde IB 3]
2013
€ [grondslag sparen-beleggen 4]
€ [b.i. sparen-beleggen 4]
€ [verschuldigde IB 4]

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP)?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft verzocht om verdere aanhouding van zijn zaken in verband met bij het EHRM aanhangige zaken in verband met de onderhavige kwestie. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. Belanghebbende beoogt met zijn hoger beroep nieuwe jurisprudentie uit te lokken over de verenigbaarheid van de heffing in box 3 met artikel 1 EP. Mede gelet daarop acht het hof een verdere aanhouding van de onderhavige zaken niet zinvol.
4.2.
Belanghebbende stelt zich niet op het standpunt dat de vermogensrendementsheffing in de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 voor belanghebbende een individuele en buitensporige last vormt.
Wettelijk kader
4.3.
Artikel 1 EP luidt als volgt:
‘Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.’
4.4.
Artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2010) luidt als volgt:
‘Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum) verminderd met het heffingvrije vermogen.’
4.5.
Artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 (tekst 2011, 2012 en 2013) luidt als volgt:
‘Het voordeel uit sparen en beleggen wordt gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.’
4.6.
In zijn arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, heeft de Hoge Raad beslist dat voor de jaren 2013 en 2014 het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen. Mede gelet op het toepasselijke tarief vormt de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 van het EP, indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft beslist dat de mogelijke schending van artikel 1 van het EP op stelselniveau gepaard gaat met een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Omdat deze keuzes niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden, past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in een dergelijk rechtstekort op stelselniveau. Voor ingrijpen van de rechter is volgens de Hoge Raad in dat geval dan ook geen plaats. Het hof is van oordeel dat dit evenzeer heeft te gelden voor het jaar 2012.
4.7.
In zijn arresten van 3 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:812) respectievelijk 10 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1129) heeft de Hoge Raad beslist dat de vermogensrendementsheffing op stelselniveau in 2010 respectievelijk 2011 niet in strijd is met artikel 1 van het EP. Het Hof voegt daaraan toe dat zelfs indien de vermogensrendementsheffing in 2010 en in 2011 op stelselniveau wel in strijd zou zijn geweest met artikel 1 van het EP, dit evenzeer met een rechtstekort gepaard zou zijn gegaan waarbij voor ingrijpen van de rechter eveneens geen plaats zou zijn geweest.
4.8.
Belanghebbende wenst met zijn hoger beroep te bewerkstelligen dat het hof bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de onderhavige regelgeving met artikel 1 EP uitgaat van reële in plaats van nominale rendementen. Volgens belanghebbende is, uitgaande van reële rendementen, de heffing in box 3 zodanig exorbitant dat er reden is voor rechterlijk ingrijpen.
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding voor (a) een ander oordeel over de aard van de in aanmerking te nemen rendementen (nominaal), dan wel (b) rechterlijk ingrijpen. Wat betreft de aard van de in aanmerking te nemen rendementen, stemmen de arresten van 14 juni 2019 overeen met de uitspraak van het hof van 15 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2589. Wat betreft de kwestie van rechterlijk ingrijpen blijkt uit de arresten van 14 juni 2019 dat het in de Nederlandse constitutionele verhoudingen, gelet op politieke en beleidsmatige keuzes die gepaard gaan met eventuele alternatieven voor de belastingheffing over inkomen uit sparen en beleggen, niet aan de rechter is om een remedie te bieden voor een eventuele schending van artikel 1 EP op stelselniveau.
Slotsom
4.10.
Op grond van het voorgaande moet het hoger beroep ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 maart 2020 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.