ECLI:NL:GHSHE:2020:832

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
19/00124 en 19/00125
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid aanslagen IB/PVV en aftrekposten

In deze zaak gaat het om de tijdigheid van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013, alsook om de aftrekbaarheid van bepaalde kosten. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de aanslag IB/PVV 2012 niet tijdig is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de aanslag IB/PVV 2012 tijdig is opgelegd, omdat belanghebbende uitstel voor het doen van aangifte had aangevraagd en dit uitstel is verleend. De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2012 vastgesteld op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.175 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.512. De rechtbank had de aanslag IB/PVV 2012 verminderd, maar het Hof bevestigt de tijdigheid van de aanslag en vermindert het belastbare inkomen uit sparen en beleggen tot nihil, omdat belanghebbende en haar partner de onderlinge verdeling hebben gewijzigd. De aanslag IB/PVV 2013 is door het Hof vernietigd, omdat deze buiten de aanslagtermijn is opgelegd. Daarnaast zijn de door belanghebbende geclaimde aftrekposten voor scholingsuitgaven en kosten met betrekking tot de eigen woning niet toegewezen, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd. Het Hof wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, maar gelast de inspecteur om het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00124 en 19/00125
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 februari 2019, nummers BRE 17/5315 en 18/760, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.175 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.512. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 468 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.922 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.611. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 745 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.1.
De aanslag IB/PVV 2012 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur van 21 juli 2017 verminderd. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 1.471 en het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.2.2.
De aanslag IB/PVV 2013 is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de inspecteur van 8 januari 2018 verminderd. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot nihil en het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en de beschikking belastingrente, de aanslag IB/PVV 2012 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731 met handhaving van de overige elementen van de aanslag, de beschikking belastingrente over het jaar 2012 dienovereenkomstig verminderd en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 4 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Daar zijn verschenen namens belanghebbende, haar gemachtigde en partner [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Tijdens deze zitting heeft belanghebbende een machtiging overgelegd en een pleitnota met bijlagen. De inspecteur heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van een deel van de bijlagen. Dat deel van de bijlagen is door het hof buiten beschouwing gelaten. De buiten beschouwing gelaten bijlagen betreffen de stukken die belanghebbende voor het eerst tijdens de zitting heeft overgelegd, met uitzondering van de verklaring van 3 december 2019.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende diende haar aangifte IB/PVV over het jaar 2012 te doen vóór 1 april 2013.
2.2.
Op 28 augustus 2013 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV over het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.637. Dit belastbare inkomen is als volgt opgebouwd:
Inkomen uit dienstbetrekking
€ 45.163
Bij: huurwaarde eigen woning
€ 2.886
Af: betaalde rente eigen woning
€ 6.254 -/-
Schuld ING Bank NV € 115.000
Af: betaalde rente eigen woning
€ 12.620 -/-
Schuld ING Bank NV € 345.000
Af: betaalde rente eigen woning
€ 4.200 -/-
Schuld € 70.000
Totaal
€ 24.975
Af: persoonsgebonden aftrek
(scholingsuitgaven)
€ 1.338 -/-
Na toepassing drempel van € 500
Belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 23.637
Verder heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van nihil.
2.3.
Met dagtekening 22 april 2016 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd. Bij het vaststellen van die aanslag is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte. Hij heeft een deel van het negatieve inkomen uit eigen woning gecorrigeerd (€ 4.200) en de persoonsgebonden aftrek (€ 1.338) niet toegestaan. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur vastgesteld op € 29.175. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen heeft de inspecteur vastgesteld op € 6.512.
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar van 21 juli 2017 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard. De inspecteur heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 1.471 en het belastbare inkomen uit werk en woning gehandhaafd.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot € 731 met handhaving van de overige elementen van de aanslag.
2.6.
Met dagtekening 22 januari 2013 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Hierbij is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 19.472. De voorlopige aanslag IB/PVV 2013 resulteert in een teruggaaf van € 11.918.
2.7.
Met dagtekening 26 september 2014 is wederom een voorlopige aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Hierbij is het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 21.312. Gelet op de eerdere voorlopige aanslag IB/PVV 2013 dient belanghebbende € 3.532 op deze nadere voorlopige aanslag te betalen.
2.8.
Belanghebbende diende haar aangifte IB/PVV over het jaar 2013 te doen vóór 1 april 2014. Belanghebbende heeft op 28 maart 2014 verzocht om uitstel tot het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2013. De inspecteur heeft uitstel tot het doen van aangifte verleend tot 1 september 2014. Op 31 augustus 2014 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2013 ingediend. De aanslag IB/PVV 2013 is met dagtekening 1 juni 2017 aan belanghebbende opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Is de aanslag IB/PVV 2012 tijdig opgelegd?
II: Zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning hoger dan reeds toegestaan?
III: Heeft belanghebbende over het jaar 2012 recht op een persoonsgebonden aftrek in verband met scholingsuitgaven?
IV: Is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen over het jaar 2012 tot een te hoog bedrag vastgesteld?
V: Is de aanslag IB/PVV 2013 tijdig opgelegd?
VI: Dient aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding te worden toegekend?
VII: Dient het door belanghebbende betaalde griffierecht te worden vergoed?
3.3.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2012. De inspecteur concludeert tot een aanslag IB/PVV 2012 naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met handhaving van de overige elementen van de aanslag.
3.3.2.
Beide partijen concluderen tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2013.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd die is voorzien van meerdere bijlagen. Een aantal bijlagen is niet eerder door belanghebbende overgelegd. Het hof erkent dat belanghebbende een belang heeft bij de overlegging van die stukken. Het hof is echter van oordeel dat het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt. Belanghebbende had de stukken in een eerder stadium in het geding kunnen brengen en heeft geen redenen aangevoerd waarom dat niet is gebeurd. Het toelaten van deze stukken tot het geding zou meebrengen dat de inspecteur de gelegenheid moet krijgen om daarop te reageren. Dat zou een aanzienlijke vertraging opleveren. Het hof is van oordeel dat het belang van een goede procesorde zich verzet tegen overlegging van deze stukken. De bijlagen die belanghebbende niet eerder heeft overgelegd worden daarom buiten beschouwing gelaten, met uitzondering van de verklaring van 3 december 2019 van belanghebbende en haar partner. Van die verklaring is ter zitting komen vast te staan dat deze zonder bezwaar van de inspecteur tot de gedingstukken kan worden gerekend.
Ten aanzien van het geschil
I. Aanslag IB/PVV 2012 tijdig?
4.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door het verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. [1] Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd. De aanslagtermijn kan alleen worden verlengd indien er door of namens belanghebbende is verzocht om uitstel en dit uitstel duidelijk kenbaar is verleend. [2]
4.2.1.
Belanghebbende heeft in haar aanvulling op het hogerberoepschrift van 22 maart 2019 gesteld dat zij de aanslag IB/PVV 2012 op 2 mei 2016 heeft ontvangen.
4.2.2.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende op 14 maart 2013 heeft verzocht om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012. Belanghebbende diende vóór 1 april 2013 aangifte IB/PVV 2012 te doen. Aan belanghebbende is uitstel verleend voor de duur van vijf maanden, namelijk tot 1 september 2013. De aanslag IB/PVV 2012 diende daarom uiterlijk 31 mei 2016 te worden vastgesteld, aldus nog steeds de inspecteur. Verder verwijst de inspecteur nog naar het ‘Rapport Datum Verzending’, waaruit volgt dat de aanslag op 19 april 2016 is aangeboden voor terpostbezorging door PostNL.
4.2.3.
In de pleitnota die tijdens de zitting in hoger beroep is overgelegd, stelt belanghebbende voor het eerst dat geen sprake is van een verzoek om uitstel tot het doen van aangifte. Ook stelt belanghebbende dat de aanslag IB/PVV 2012 pas op 3 juni 2016 door haar is ontvangen.
4.2.4.
De inspecteur heeft tijdens de zitting verklaard dat het niet mogelijk is om adequaat te reageren op de nieuwe stelling van belanghebbende dat geen verzoek om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 is gevraagd.
4.3.
De stelling van belanghebbende dat zij geen uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 heeft gevraagd, is naar het oordeel van het hof tardief. De vraag of de aanslag IB/PVV 2012 tijdig is opgelegd was weliswaar al in geschil sinds het hogerberoepschrift van 22 maart 2019, maar de vraag of een verzoek om uitstel tot het doen van aangifte is gedaan, is voor het eerst tijdens de zitting in hoger beroep als onderwerp van geschil opgeworpen. De beoordeling van die stelling vergt een onderzoek van feitelijke aard. Naar het oordeel van het hof had belanghebbende deze stelling eerder kunnen inbrengen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat deze stelling niet eerder is ingenomen vanwege het overlijden van haar vader, twee maanden voor de zitting. Daardoor had zij geen tijd voor de onderhavige zaak. Het hof begrijpt dat de aandacht van belanghebbende ten tijde van het overlijden van haar vader was gericht op andere zaken. Het verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur dateert echter van 2 mei 2019. Gelet op de tijdsduur tussen het verweerschrift en de zitting, is het hof van oordeel dat belanghebbende op een eerder moment deze stelling had kunnen innemen. Van de inspecteur kan redelijkerwijs niet verlangd worden dat hij tijdens de zitting zonder nadere voorbereiding op die stelling reageert. De inspecteur heeft ter zitting ook verklaard dat hij zonder nader onderzoek niet kan reageren op de stelling van belanghebbende. Een nader onderzoek zou leiden tot een vertraging van de behandeling van de zaak. Een afweging van het belang van belanghebbende bij de behandeling van haar nieuwe stelling tegenover het algemene belang van een doelmatige procesgang leidt tot de conclusie dat de behandeling van die stelling in strijd zou komen met de goede procesorde. Het hof laat deze nieuwe stelling dan ook buiten beschouwing. Dat betekent dat het hof uitgaat van een situatie dat belanghebbende heeft verzocht om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 en dat voor de duur van vijf maanden uitstel is verleend.
4.4.
Belanghebbende heeft wisselend verklaard over de datum waarop de aanslag IB/PVV 2012 is ontvangen. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard deze aanslag pas op 3 juni 2016 te hebben ontvangen. De inspecteur heeft deze ontvangstdatum gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de verklaring van belanghebbende over de ontvangst van de aanslag op 3 juni 2016 ongeloofwaardig is. Belanghebbende heeft verklaard dat zij in haar agenda heeft genoteerd op welke dag de aanslag IB/PVV 2012 is ontvangen. Als belanghebbende dat destijds heeft genoteerd, valt niet in te zien waarom belanghebbende aanvankelijk heeft verklaard dat de aanslag IB/PVV 2012 op 2 mei 2016 is ontvangen. Belanghebbende heeft ook geen verklaring gegeven over haar wisselende verklaringen over de ontvangstdatum. De inspecteur heeft gesteld dat een ontvangstdatum van 2 mei 2016 voor de hand ligt, gelet op de inhoud van het verzendrapport. Gelet op het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de aanslag is ontvangen op 2 mei 2016.
4.5.
Gelet op de hiervoor genoemde uitgangspunten dat (i) verzocht is om uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2012 waarna voor de duur van vijf maanden uitstel is verleend en (ii) de aanslag IB/PVV 2012 op 2 mei 2016 door belanghebbende is ontvangen, is de aanslag IB/PVV 2012 tijdig opgelegd.
II. De aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning (2012)
4.6.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrekbare kosten eigen woning gecorrigeerd met € 4.200. Deze post zou volgens belanghebbende verband houden met een lening van de schoonvader van belanghebbende. Hierover heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“2.8.De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan renteaftrek ter zake van de eigen woning op haar rust. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende dit bewijs niet geleverd. Omdat de inspecteur het recht op aftrek betwist, moet belanghebbende haar stellingen dat zij recht heeft op aftrek tot een hoger bedrag onderbouwen. Belanghebbende heeft het daarvoor benodigde bewijs niet geleverd. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 recht heeft op een hogere renteaftrek voor de eigen woning dan de reeds door de inspecteur toegestane bedragen.”.
Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep nog diverse stukken overgelegd, maar ook daarmee maakt zij een hoger bedrag aan aftrekbare kosten niet aannemelijk. Mede gelet op de wisselende inhoud van de overgelegde stukken heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt (i) dat er sprake is van een lening die voldoet aan de voorwaarden voor kwalificatie als een eigen woningschuld [3] en (ii) wat de omvang van die lening en de in verband daarmee betaalde rente is.
III. Persoonsgebonden aftrek (2012)
4.7.
Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV 2012 een bedrag van € 1.338 aan persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen in verband met scholingsuitgaven. De inspecteur heeft deze aftrek gecorrigeerd. De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“2.9. Artikel 6.27 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) – tekst 2012 – luidt:
“1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
(…)”
2.10.
De last om aannemelijk te maken dat een opleiding of studie is gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft enkel gesteld dat zij cursussen heeft gevolgd ter verbetering van haar zakelijke communicatie. De overgelegde stukken ondersteunen deze stelling niet. Op de overgelegde facturen staat vermeld “betreft remedial teaching”. Ook staat een aantal facturen niet op naam van belanghebbende, maar op naam van [de zoon] (zoon van belanghebbende). Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat zij een opleiding of studie heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning door belanghebbende. De inspecteur heeft terecht de persoonsgebonden aftrek niet toegestaan.”.
Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.
4.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de inspecteur contact op zou nemen met [A] (Buro voor Opvoeding & Onderwijs Ondersteuning) om vragen te stellen en duidelijkheid te krijgen over de door belanghebbende gevolgde cursus. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst belanghebbende naar het opgestelde hoorverslag. Aangezien de inspecteur heeft nagelaten om contact op te nemen en daarmee duidelijkheid te krijgen over de gevolgde opleiding, dient het bedrag van € 1.338 als scholingsuitgaven in aftrek te worden gebracht.
4.9.
Het hof stelt voorop dat het door belanghebbende gestelde nalaten niet leidt tot de door haar gewenste aftrek. Overigens is niet aannemelijk dat de inspecteur uitlatingen heeft gedaan in de door belanghebbende gestelde zin. De inspecteur heeft betwist dat is toegezegd om contact op te nemen met [A] . De stelling van belanghebbende vindt evenmin steun in het hoorverslag. Daarin staat slechts:
“ [gemachtigde] (hof: partner van belanghebbende) geeft toestemming om contact op te nemen met het opvoedkundig buro om te vragen of [belanghebbende] een cursus heeft gevolgd.”.
Hierin kan geen toezegging van de inspecteur om contact op te nemen met [A] worden gelezen. Bovendien staat verderop in het hoorverslag:
“6. Opmerkingen
Mevrouw [inspecteur 3] [Hof: inspecteur] wenst nog de volgende opmerkingen naar aanleiding van dit verslag te maken.
Indien geen bewijs van inschrijving van de door [belanghebbende] gevolgde cursus bij het [buro] voorhanden is, vraagt ze om een schriftelijke verklaring van de instelling dat [belanghebbende] een cursus heeft gevolgd en ook wat de inhoud van deze cursus was.”.
Er is door belanghebbende geen schriftelijke verklaring overgelegd. Gelet op dit een en ander is de persoonsgebonden aftrek voor scholingsuitgaven terecht geweigerd.
IV. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (2012)
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd tot nihil. Belanghebbende en haar partner hebben gezamenlijk de onderlinge verhouding van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gewijzigd in die zin dat dit inkomen volledig aan de partner wordt toegerekend. Het hof zal het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dan ook verminderen tot nihil.
V. De aanslag IB/PVV 2013
4.11.
Beide partijen concluderen tot vernietiging van de aanslag IB/PVV 2013, omdat deze niet is opgelegd binnen de aanslagtermijn. Gelet op het eenparige standpunt van partijen zal het hof de aanslag IB/PVV 2013 vernietigen.
VI. Immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende verzoekt om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
4.13.
De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2013 is door de inspecteur ontvangen op 17 mei 2016. Het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2012 is door de inspecteur op 27 mei 2016 ontvangen. De rechtbank heeft op 12 februari 2019 uitspraak gedaan. Dat betekent dat het tijdsverloop in bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd. Toch heeft dit niet tot gevolg dat aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding wordt toegekend. Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep gesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden. Dat betekent dat de vraag of de redelijke termijn wordt overschreden moet worden beoordeeld naar de huidige stand van het geding. [4] De redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep bedraagt eveneens twee jaar. Het hof doet binnen vier jaar uitspraak. Dat betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden gelet op de voortvarende behandeling van het hoger beroep. Het verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, wijst het hof dan ook af.
Vergoeding griffierecht
4.14.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat voor vergoeding van het geheven griffierecht voor het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2013. Het hof verwerpt dit standpunt van de inspecteur. De omstandigheid dat belanghebbende zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat de aanslag IB/PVV 2013 te laat is opgelegd, aan welk standpunt de inspecteur zich heeft geconformeerd, vormt geen aanleiding om de inspecteur niet te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden. Gelet op de herkansingsfunctie van het hoger beroep staat het belanghebbende immers vrij om, met in achtneming van de goede procesorde, nieuwe of andere argumenten naar voren te brengen.
Tussenconclusie
4.15.
Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
De inspecteur moet aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 128 vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013 gegrond had moeten worden verklaard. Het hiervoor genoemde bedrag van € 46 ziet op het betaalde griffierecht voor het beroep over de aanslag IB/PBB 2013. De vergoeding van het betaalde griffierecht voor het beroep over de aanslag IB/PVV 2012 is door de rechtbank al uitgesproken.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend. Belanghebbende heeft verder niet verzocht om een proceskostenvergoeding. Voor een vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb bestaat daarom geen aanleiding.

5.Beslissing

Het hof:
ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2012
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover die de beslissing over het griffierecht betreft;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2012 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
  • vermindert de desbetreffende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 128 vergoedt;
ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2013
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
  • vernietigt de aanslag IB/PVV 2013;
  • vernietigt de desbetreffende beschikking belastingrente;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank van € 46 vergoedt;
ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan op 5 maart 2020 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M.M. de Werd en J.W. de Tombe, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen.
2.Hoge Raad 18 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2484 en Hoge Raad 29 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2092
3.Artikel 3:119a Wet IB 2001.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onderdeel 3.13.3.