Uitspraak
’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 5394387 CV EXPL 16-8380 gewezen vonnis van 12 oktober 2017.
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 24 april 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van de comparitie van 29 mei 2018;
- de memorie van grieven met producties en eiswijziging, met de processtukken in eerste aanleg en producties 41 tot en met 47;
- de memorie van antwoord tevens incidenteel appel, tevens vermeerdering van grondslag met producties 22 tot en met 49;
- akte tot verbetering verschrijving eerder processtuk van de zijde van de man;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens wijziging van eis in principaal appel met producties 48 tot en met 57;
- de akte uitlaten van de zijde van de vrouw met producties 58 en 59;
- de akte uitlating eiswijziging principaal appel tevens akte uitlating producties tevens akte indiening producties van de zijde van de man met producties 50 tot en met 57;
- de antwoordakte van de zijde van de vrouw met productie 60;
- de akte uitlating van de zijde van de man.
6.De beoordeling
inkomen” verstaan
inkomen uit werk, winst uit onderneming daaronder begrepen, en daarvoor in de plaats tredende inkomsten zoals uitkeringen en pensioenen,
alsmede inkomen uit vermogen,
de Wet”, worden belast in box 1 (inkomen uit werk en woning), met inbegrip van:
zal gedurende de in lid 1 bedoelde periode in onderling overleg worden uitgemaakt wie in
redelijkheid de meeste aanspraken heeft om de huur voort te zetten; bij gebreke van onderling
overleg kan ieder der partijen de beslissing inroepen van de Kantonrechter binnen wiens
ressort de woning is gelegen.
bedoeld in artikel 7:267 Burgerlijk Wetboek is het onder a. bepaalde van overeenkomstige
toepassing.
manheeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Volgens hem is deze eiswijziging, gelet op de twee-conclusie-regel, te laat. Er is geen sprake van instemming van de man, noch is het geschil van zodanige aard dat de eis steeds moet kunnen worden aangepast aan de meest recente omstandigheden. Bovendien heeft de vrouw geen feiten of omstandigheden aan haar eiswijziging ten grondslag gelegd die pas na de indiening van de memorie van grieven zijn voorgevallen of gebleken.
vrouwstelt dat er wel sprake is van een uitzondering op de twee-conclusieregel. Pas na de memorie van grieven heeft de man financiële gegevens over de leningen met betrekking tot de woningen overgelegd. Zij kon dus niet eerder reageren. Verder gaat het om een subsidiaire vordering. Er is geen sprake van vertraging in de procedure en ook geen strijd met de goede procesorde.
hofoverweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of een wijziging van eis is toegestaan, stelt het hof het volgende voorop. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Geen van deze genoemde situaties doet zich hier voor.
hofoverweegt het volgende. De aanvullende opmerkingen van de vrouw in de akte worden beschouwd als aanvullende grieven tegen het bestreden vonnis. Bij de beoordeling of het inbrengen van de aanvullende reactie is toegestaan, staat daarom de in rov. 6.3.1 beschreven twee-conclusieregel voorop. Dat betekent dat de aanvullende reactie in beginsel te laat is. Beoordeeld moet worden of sprake is van de in rov. 6.3.1 genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieregel. Daarvan is in dit geval geen sprake. De man heeft niet ingestemd met de aanvullende reactie en de aard van het geschil brengt niet mee dat deze moet worden toegelaten. Gesteld noch gebleken is verder dat de vrouw de aanvullende reactie geeft naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden waarvan zij voordien geen weet had. Er is in deze situatie dus geen sprake van één van de genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieregel. De aanvullende grieven van de vrouw zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
- de verhouding waarin partijen hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding (grief I van de vrouw);
- het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding over de periode 1 januari 2015 tot en met 9 februari 2015 (grief II van de vrouw);
- de kosten van de praktijk van de vrouw (grief III van de vrouw);
- verdeling spaartegoeden (grief IV van de vrouw);
- afkooplevensverzekering vrouw (grief V van de vrouw);
- de kosten en het gebruik van de woning te [plaats 2] (grief VI van de vrouw);
- de koersplan polis van de zoon van de man (grief VII van de vrouw);
- de aanslagen inkomstenbelasting 2012-2014 (grief VIII van de vrouw en 2 van de man);
- het kindgebonden budget, de zorgtoeslag en de voorlopige teruggave IB/PVV (grief IX van de vrouw);
- de achterstallige kinderalimentatie (grief X van de vrouw);
- de stornering door AnderZorg NV (grief XI van de vrouw);
- de verhuis- en heinrichtingsvergoeding (grief 1 van de man);
- de achterstallige huur (grief 3 van de man);
- de gezamenlijke lasten na beëindig van de samenleving (grief 4 van de man);
- de proceskosten (grief 5 van de man);
- de wettelijke rente (grief 6 van de man).
hofin meer algemene zin als volgt.
kantonrechterheeft in rechtsoverweging 4.6 overwogen:
vrouwbetoogt met haar eerste grief dat de kantonrechter is uitgegaan van een verkeerd inkomensbegrip ter bepaling van de verhouding waarin ieder van partijen moet bijdragen aan de kosten van de huishouding, en daardoor verkeerde percentages heeft vastgesteld voor het aandeel van ieder van hen in die kosten. De kantonrechter heeft in rov. 4.6. niet benoemd wat de strekking van de samenlevingsovereenkomst is. Als de strekking van de samenlevingsovereenkomst niet duidelijk is, moet worden uitgegaan van het begrip inkomen uit de samenlevingsovereenkomst op basis van de letterlijke tekst van de overeenkomst en uit de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het kindgebonden budget en de zorgtoeslagen zijn inkomensafhankelijke toeslagen die op grond van art. 3:104 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet tot het belastbare inkomen behoren. De juiste percentages voor het aandeel van ieder van partijen in de kosten van de huishouding zijn: 83,05 voor de man en 16,95 voor de vrouw.
manstelt dat de door de kantonrechter berekende percentages juist zijn. De kantonrechter heeft de strekking van de samenlevingsovereenkomst terecht in haar overweging betrokken. De bedoeling van partijen was om ook bijdragen als kindgebonden budget, de kinderbijslag en de zorgtoeslag te beschouwen als inkomen waarmee moet worden bijgedragen in de kosten van huishouding. Dit blijkt ook uit de afspraak over de kinderalimentatie: ook die behoort in principe niet tot het inkomensbegrip van de Wet IB 2001, maar is door partijen toch als inkomen beschouwd. Zorgtoeslag en kindgebonden budget zijn bovendien inkomensafhankelijk en treden aldus in de plaats van inkomen uit arbeid of onderneming. Het is daarom juist dat die toeslagen beschouwd worden als inkomen.
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst komen de gebruikelijke kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen, naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in art. 3.
kantonrechterheeft allereerst beslist (rov. 4.2) dat de samenleving is verbroken op 9 februari 2015 (toen stonden partijen niet meer op hetzelfde adres ingeschreven). Vervolgens heeft de kantonrechter beslist (rov. 4.9) dat de vrouw haar aandeel in de kosten van de huishouding over de periode 1 januari 2015 tot 9 februari 2015 alsnog moet voldoen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst (dat samengevat inhoudt dat er geen recht op terugvordering is van het te veel betaalde), aldus de kantonrechter:
vrouwgaat over haar aandeel in de kosten van de huishouding over de periode vanaf 1 januari 2015 tot de datum van verbreking van de samenleving (9 februari 2015). De vrouw voert het volgende aan. Primair betekent het feit dat de man alle lasten in genoemde periode heeft betaald weliswaar dat hij meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat voor zijn rekening komt. Echter, omdat art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is, kan hij geen bedrag terugvorderen.
manbrengt een redelijke uitleg van art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst niet mee dat een partij zich geheel kan onthouden van een bijdrage in de kosten van de huishouding. De hoofdregel in de overeenkomst is dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen in die kosten. Bovendien heeft de vrouw door haar inkomen niet meer op de gezamenlijke bankrekening te storten, zelf de situatie gecreëerd dat de man meer heeft bijgedragen in de kosten dan waartoe hij gehouden was. Ook in die zin brengt een redelijke uitleg van art. 1 lid 5 mee dat de vrouw niet op die manier, aan haar verplichtingen uit de samenlevingsovereenkomst ontkomen.
hofoverweegt als volgt. Het gaat hier om de vraag of art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is en de man aldus geen vordering heeft op de vrouw vanwege door hem betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
NJ1988/231 (“
Ridder te voet”); HR 29 april 1994,
NJ1995/561 (Ter Kuile/Kofman “
Doktersvrouw”) en HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044 (“
Vaders schenking”). Dit - geen recht op vergoeding na afloop van een kalenderjaar - is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs op dit punt aan de samenlevingsovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
kantonrechterheeft de vordering van de man ter zake van kosten ten behoeve van de praktijk van de vrouw toegewezen tot een bedrag van € 10.732,35. Deze vordering heeft de man gebaseerd op een afspraak tussen partijen dat kosten van de praktijk die zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening op enig moment terugbetaald zouden worden (vonnis rov. 4.19). De man heeft een overzicht van deze kosten gegeven (prod. 8 van de man), het gaat daarbij ook om niet betaalde huur (eveneens rov. 4.19).
vrouwkomt met haar grief op tegen de beslissing van de kantonrechter dat zij een bedrag van € 10.732,35 aan de man moet betalen. Zij voert ter toelichting op haar grief het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
schuld e/o” opgenomen. De vrouw heeft tegenover de door hem (door bankafschriften en balansen) onderbouwde posten slechts een betwisting gesteld die weerlegbaar is en onjuiste mededelingen bevat.
hofoordeelt als volgt. Tegen het oordeel dat partijen de afspraak hadden dat kosten van de praktijk die zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening terugbetaald moesten worden, is geen grief gericht zodat die afspraak vast staat. Evenmin heeft de vrouw tegen toepassing van het percentage van 74,63 ten aanzien van deze kosten gegriefd.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de verdeling van het gezamenlijk spaartegoed op de krediethypotheek van de ABN AMRO van € 8.500,-- afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij op de datum van beëindiging van de samenleving nog recht had op het door haar gevorderde bedrag in verband met in de krediethypotheek/woning geïnvesteerde, “overgespaarde inkomen”.
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
“Verdeling gezamenlijk spaargeld, mijn deel 1864 totaal is nu ieder 8500 uitbetaald”. Uit dit bijschrift volgt dat zij in totaal € 8.500,- had moeten ontvangen. Zij heeft echter pas een deel daarvan ontvangen. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
manbetwist dat de vrouw op de datum van beëindiging van de samenleving nog aanspraak had op (de helft van) € 8.500,- aan spaartegoed. Wat er aan “overgespaard inkomen” op de rekening stond, is al eerder bij helfte verdeeld. Dat was in totaal € 8.500,-- per persoon, zo blijkt uit de bankafschriften en toelichting daarop. De man erkent de overboeking naar zijn eigen rekening op 7 februari 2015 van € 1.690,--. De vrouw komt echter niet de helft toe van dit bedrag, maar een bedrag naar rato van haar bijdrage in het saldo (de inkomensverhouding).
hofoordeelt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van het op de gezamenlijke rekening ontvangen afkoopbedrag van de levensverzekering van de vrouw ten bedrage van € 442,04 afgewezen (rov. 4.32).
vrouwkomt op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting op haar grief het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
hofoordeelt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de helft van de kosten van het pand te [plaats 2] van in totaal € 126.169,76, derhalve een bedrag van € 63.084,88 afgewezen nu hij geen grond aanwezig acht voor betaling van enig bedrag door de man.
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Primair vordert zij nog altijd betaling door de man van een bedrag van € 63.084,88. Na eisvermindering vordert de vrouw thans subsidiair € 25.667,14, zijnde de helft van de totale kosten in de periode van 2011 tot en met 6 februari 2015 van € 64.084,28 minus de huurinkomsten van € 12.750,-- (= € 51.334,28).
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
en. De woning te [plaats 2] is wel degelijk gebruikt als vakantiewoning. De post “opbrengsten uit beschikbaar stellen van bezittingen” in de aangiften IB ziet op de huur van de bedrijfsruimte van de onderneming van de vrouw te [plaats 1] , niet op de woning te [plaats 2] .
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de premie van de koersplan polis van de zoon van de man van € 981,73 afgewezen.
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten aanzien van de aanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 van de man van in totaal € 2.276,50 toegewezen tot een bedrag van € 1.802,--.
vrouwkomt met haar grief op tegen het oordeel dat een bedrag van € 949,-- in mindering moet strekken op het bedrag dat door haar is voldaan. Daarnaast vermeerdert zij haar eis met de helft van het bedrag dat zij recent over de periode 2011, 2012 en 2013 aan de Belastingdienst heeft betaald van in totaal € 1.117,12 (€ 117,12 over 2011, € 255,-- over 2012 en € 745,-- over 2013). De vrouw voert ter toelichting het volgende aan.
manvoert verweer en komt in incidenteel appel met zijn grief op tegen het oordeel dat de vrouw een bedrag van € 4.553,-- heeft voldaan en dat zij op basis hiervan een bedrag van de man heeft te vorderen van € 1.802,--. De man voert ter toelichting het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten aanzien van het kindgebonden budget van € 465,--, de zorgtoeslag van € 72,-- en de voorlopige teruggave van € 195,-- (in totaal € 732,--) afgewezen.
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten titel van achterstallige kinderalimentatie over de periode van 2007 die is overgemaakt op de gezamenlijke rekening ten bedrage van € 1.987,79 afgewezen.
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw van € 576,18 in verband met een stornering door AnderZorg N.V. op 17 maart 2015 op de gezamenlijke rekening ten behoeve van de vrouw tot een bedrag van € 146,18 toegewezen.
vrouwkomt met haar grief op tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
hofoordeelt als volgt.
- € 133,50 op 21 mei 2015 voor de premie over de maanden april en mei 2015;
- € 454,08 op 6 augustus 2015 voor de premie over de maanden juni tot en met december 2015.
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw voor een bijdrage in haar verhuis- en herinrichtingskosten van € 3.500,-- toegewezen.
mankomt met zijn grief op tegen de toewijzing van de vordering. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
samenlevingformeel pas eindigde op 8 februari 2015, was van daadwerkelijk samenwonen al per 29 juli 2014 geen sprake meer. Op die datum heeft de man de brief met daarin de opzegging van de samenlevingsovereenkomst persoonlijk aan de vrouw overhandigd. De periode van daadwerkelijk samenwonen als bedoeld in art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst duurde korter dan drie jaar. Het enkele feit dat partijen sinds 29 juli 2014 tijdelijk nog onder één dak woonden, had alleen te maken met de situatie dat de vrouw toen nog geen andere woonruimte had gevonden. Art. 11 van de samenlevingsovereenkomst is dan ook niet van toepassing.
vrouwbrengt hiertegen het volgende naar voren.
voorlopigkostenoverzicht gaat. Het genoemde bedrag van € 3.349,85 is opgebouwd uit € 2.300,-- overnamesom, € 29,25 voor het wijzigen van haar adres voor de post en € 1.020,60 verhuiskosten. Herinrichtingskosten staan hier dus nog niet bij. Die vallen ook onder art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst.
hofoverweegt als volgt.
bewoningbestaat in de door partijen tezamen
bewoondebewoning (curs. hof). Ook dat, de bewoning duurt voort na het beëindigen van de affectieve relatie, ondersteunt de uitleg die de vrouw voorstaat. De man laat ook na uit te leggen welk doel het dient om in geval van het beëindigen van de affectieve relatie vóór de drie jaarstermijn, terwijl nog wel sprake is van het wonen onder één dak, geen recht op een verhuisvergoeding zou bestaan, maar in het geval van een affectieve relatie van langer dan drie jaar wél, terwijl toch in beide gevallen de verhuizende partner meer kosten heeft dan degene die achterblijft. Dit had temeer op de weg van de man gelegen omdat, indien “samenwonen” zoals de man betoogt, moet worden begrepen als het “onder een dak wonen”, in het onderhavige geval slechts op drie dagen na geen sprake zou zijn van samenwonen (terwijl hij degene is die de aldus bedoelde samenwoning beëindigd heeft). Art. 11 lid 2 is een bepaling die haar grondslag vindt in de redelijkheid, blijkens de eerste woorden daarvan. Waarom de redelijkheid in die situatie niet zou meebrengen dat de vrouw aanspraak kan maken op, samengevat, een verhuisvergoeding vermag het hof niet in te zien. Veeleer moesten partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan art. 11 lid 2 de betekenis toekennen dat ook een aanspraak op een verhuisvergoeding bestaat als de affectieve relatie weliswaar is geëindigd, maar het samenwonen onder een dak langer dan drie jaar heeft geduurd. Dat mochten zij ook over en weer redelijkerwijs van elkaar verwachten. Aldus komt het hof toe aan de beoordeling wat een redelijke financiële bijdrage is aan de door de vrouw gemaakte verhuis- en herinrichtingskosten.
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in ten aanzien van achterstallige huur over de jaren 2011 en 2012 van in totaal € 3.120,--. De man voert ter toelichting het volgende aan.
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in van € 551,10 in ten aanzien van de lasten (in totaal € 1.102,20) die hij na de beëindiging van de samenleving van de gezamenlijke rekening heeft voldaan.
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
kantonrechterheeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
mankomt op tegen de compensatie van de proceskosten. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in ter zake van wettelijke rente over de:
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
hofoverweegt als volgt.
- € 891,-- verdeling spaartegoeden
- € 442,04 afkoop levensverzekering vrouw
- € 195,-- kindgebonden budget, zorgtoeslag en voorlopige teruggave IB/PVV
- € 1.987,79 achterstallige kinderalimentatie
- € 96,84 gerestitueerde zorgkosten (rov. 4.50 bestreden vonnis)
- € 576,18 stornering AnderZorg
- € 3.500,-- bijdrage verhuis- en inrichtingskosten