ECLI:NL:GHSHE:2020:695

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.231.020_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van beëindigde samenleving met betrekking tot kosten van de huishouding en alimentatie

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van de beëindigde samenleving tussen de vrouw en de man. De vrouw, appellante in principaal appel, en de man, geïntimeerde in principaal appel, hebben een affectieve relatie gehad en hebben samengeleefd. De samenleving is beëindigd in 2014/2015. De vrouw heeft drie minderjarige kinderen uit een eerdere relatie, terwijl de man twee zoons uit een eerdere relatie heeft. De vrouw heeft een gedeelte van de woning in [plaats 1] gehuurd van de man voor haar onderneming. De man heeft de samenleving op 29 juli 2014 beëindigd door de vrouw hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen. De vrouw heeft op 14 februari 2015 de woning in [plaats 1] met haar kinderen feitelijk verlaten.

In het hoger beroep vordert de man onder andere betaling van een bedrag van € 15.753,-- van de vrouw, terwijl de vrouw in reconventie een bedrag van € 82.177,96 vordert. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de man gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de vrouw afgewezen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man gezamenlijk besproken en heeft de vorderingen van de vrouw gedeeltelijk toegewezen, terwijl de vorderingen van de man zijn afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 7.688,85, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de man een bedrag van € 636,12 aan de vrouw moet betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.231.020/01
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Appünn te Schijndel (voorheen mr. D. Vong te Veghel ),
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna: de man,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts te Schijndel (voorheen mr. J.G. van Heertum te Veghel en J.A. Swinkels te Uden),
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 april 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 5394387 CV EXPL 16-8380 gewezen vonnis van 12 oktober 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 april 2018 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 29 mei 2018;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging, met de processtukken in eerste aanleg en producties 41 tot en met 47;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel, tevens vermeerdering van grondslag met producties 22 tot en met 49;
  • akte tot verbetering verschrijving eerder processtuk van de zijde van de man;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens wijziging van eis in principaal appel met producties 48 tot en met 57;
  • de akte uitlaten van de zijde van de vrouw met producties 58 en 59;
  • de akte uitlating eiswijziging principaal appel tevens akte uitlating producties tevens akte indiening producties van de zijde van de man met producties 50 tot en met 57;
  • de antwoordakte van de zijde van de vrouw met productie 60;
  • de akte uitlating van de zijde van de man.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
Deze zaak betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van de inmiddels beëindigde samenleving van partijen.
6.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en zij hebben samengeleefd. De samenleving is in 2014/2015 geëindigd.
Partijen hadden gedurende hun relatie een gezamenlijke bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] (hierna: de gezamenlijke bankrekening).
De man is eigenaar van de woning aan [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning te [plaats 1] ). In deze woning hebben partijen samengewoond.
De man is ook eigenaar van de woning aan [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de woning te [plaats 2] ).
Op 3 augustus 2011 hebben partijen ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Daarin is, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende bepaald:
“(…)
KOSTEN GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
Artikel 1
1. Gedurende de periode dat partijen samenwonen zijn zij over en weer verplicht in elkaars levensonderhoud te voorzien.
2. De gebruikelijke kosten van de huishouding komen voor rekening van beide partijen, naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in artikel 3;
voorzover de kosten van de huishouding de inkomens als bedoeld in artikel 3 te boven gaan worden deze kosten voldaan uit het gezamenlijk vermogen van partijen.
3. Tot de gebruikelijke kosten van de huishouding worden onder meer gerekend:
- de kosten van het dagelijkse levensonderhoud (boodschappen en dergelijke);
- water- en energiekosten;
- de kosten van stoffering van de gezamenlijk bewoonde woning(en);
- de kosten van verzorging en opvoeding, waaronder begrepen kosten van kinderopvang en te betalen kinderalimentatie, voorzover deze kosten niet ten laste van derden komen;
- onroerende-zaakbelasting en andere heffingen ter zake van het gebruik van registergoederen, een en ander voorzover betrekking hebbend op de gezamenlijk bewoonde woning(en) met toebehoren;
- de uitgaven terzake van normaal onderhoud en verzekering van de gezamenlijk bewoonde woning(en) en de zich daarin bevindende inboedel;
- de uitgaven voor ontwikkeling en ontspanning;
- de uitgaven voor medische verzorging;
- de kosten van vervoer;
- verzekeringspremies, met uitzondering van de premies van levensverzekering gemeld in artikel 4.
4. In afwijking van het bepaalde in de leden 2 en 3 van dit artikel kunnen partijen - mits in onderling overleg en schriftelijk vastgelegd - steeds voor een kalenderjaar of een gedeelte daarvan een andere (wijze van) verdeling van bepaalde of alle kosten van de huishouding overeenkomen en/of vastleggen dat bepaalde uitgaven niet als kosten van de huishouding worden aangemerkt.
5. Een partij, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat ingevolge het vorenstaande voor haar rekening komt, heeft geen recht om het teveel betaalde van de andere partij terug te vorderen.
VERGOEDINGEN
Artikel 2
1. Partijen zijn, voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij. Als onttrekking geldt ook de situatie, dat een partij een groter deel van de tegenprestatie voor een gezamenlijk goed voldoet dan waartoe hij verplicht is.
De vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij uit een regeling in deze akte iets anders voortvloeit of de redelijkheid en billijkheid zich tegen directe opeisbaarheid verzetten.
2. Een vordering als bedoeld in lid 1 is renteloos en wordt berekend naar de waarde op de dag van de onttrekking met inachtneming van het nominaliteitsbeginsel, alles tenzij uit een regeling in deze akte iets anders voortvloeit of partijen schriftelijk iets anders overeenkomen. Indien een partij op de andere partij een vordering als bedoeld in lid 1 heeft verkregen in verband met de aanschaf van inboedelgoederen als bedoeld in artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek, van een gezinsauto of van andere goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, zal deze vordering in afwijking van het voorgaande, tenzij partijen anders overeenkomen, na ieder vol jaar met twintig procent (20%) van het oorspronkelijke bedrag worden verminderd, en dus vijf jaar na de betaling volledig vervallen.
DEFINITIE BEGRIP “INKOMEN”
Artikel 3
1. Voor de toepassing van dit samenlevingscontract wordt, onverminderd het bepaalde in de leden 4 en 5, onder “
inkomen” verstaan
inkomen uit werk, winst uit onderneming daaronder begrepen, en daarvoor in de plaats tredende inkomsten zoals uitkeringen en pensioenen,
alsmede inkomen uit vermogen,
hetgeen in het kader van de thans geldende fiscale wetgeving wil zeggen:
a. de inkomsten die op grond van de Wet Inkomstenbelasting 2001, hierna in dit artikel aan te duiden als ‘
de Wet”, worden belast in box 1 (inkomen uit werk en woning), met inbegrip van:
-- de positieve en negatieve inkomsten uit eigen woning;
(…)
-- eventuele overige inkomsten die redelijkerwijze niet als inkomsten uit werk of daarvoor in de plaats tredende inkomsten kunnen worden aangemerkt;
b. dividenden en ander inkomsten die op grond van de Wet als reguliere voordelen worden belast in box 2 (…);
c. de inkomsten die op grond van de Wet worden belast in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen), met dien verstande dat bij de inkomsten uit box 3niet het forfaitaire rendement van het vermogen maar de daadwerkelijk genoten inkomsten in aanmerking genomen zullen worden,
(….).
Ontvangen partneralimentatie geldt als inkomen, ontvangen kinderalimentatie geldt alleen als inkomen indien en voorzover de kinderen voor wie de alimentatie wordt ontvangen deel uitmaken van het gezin, met uitzondering van de aanspraken op kinderalimentatie die reeds ten tijde van het ondertekenen van onderhavig overeenkomst bestaan.
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. Indien een partij inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming, dan wel indien (en voorzover) een partij in overwegende mate bij machte is om te bepalen dat de winst van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf of beroep hem rechtstreeks of middellijk ten goede komt, wordt, in afwijking van het bepaalde in lid 1, een overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:126 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd vast te stellen gedeelte van die winst geacht door deze partij te zijn genoten en wordt dit gedeelte - voor zover niet daadwerkelijk uitgekeerd of als salaris genoten en onder aftrek van hetgeen bij uitkering verschuldigd zou zijn geweest aan belastingen en andere heffingen - gerekend tot de inkomsten.
Tenzij partijen schriftelijk anders overeengekomen, zal het gedeelte van de winst dat wordt geacht te zijn genoten gelijk worden gesteld aan het daadwerkelijk genoten inkomen.
6. (…)
PREMIES VAN LEVENSVERZEKERING
Artikel 4
Premies en koopsommen van een levensverzekering die betrekking heeft op een uitkering bij overlijden (het risico-deel van een gemengde verzekering en een ongevallenverzekering daaronder begrepen) en al hetgeen overigens in dit verband wordt verschuldigd, vallen niet onder de kosten van de
huishouding als bedoeld in artikel 1.
Deze premies en koopsommen zijn persoonlijke schulden van diegene van partijen die overeenkomstig de verzekeringspolis de premies is verschuldigd en blijven dus voor rekening van de premieplichtige. In geval van een verrekening van de desbetreffende premies en koopsommen wordt daarover tevens de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 juncto 6:120 lid 1 Burgerlijk Wetboek over de desbetreffende periode vergoed.
(…)
EIGEN WONING
Artikel 6
1. Indien de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken vakantie- of tweede woning aan één van partijen toebehoort en de tegenprestatie geheel of gedeeltelijk van de andere partij afkomstig is, ontstaat daardoor voor deze laatste een vordering op de partij aan wie de woning toebehoort.
2. Indien de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken vakantie- of tweede woning aan partijen tezamen toebehoort, en de tegenprestatie voor meer dan het breukdeel dat correspondeert met het deel waartoe zij in de woning gerechtigd is uit het vermogen van een partij afkomstig is, ontstaat voor deze partij voor het meerdere een vordering op de andere partij.
3. Indien ter financiering van de woning een geldlening werd aangegaan is het hierboven in de leden 1 en 2 bepaalde van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de op die lening verrichte aflossingen.
4. Op de ingevolge de voorgaande leden van dit artikel ontstane vorderingen is artikel 2 lid 2 van toepassing, zodat deze vorderingen, tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen, zullen worden berekend met inachtneming van het nominaliteitsbeginsel en renteloos zijn.
Tenzij partijen schriftelijk anders overeenkomen, zullen de vorderingen eerst opeisbaar zijn bij vervreemding van de woning (toedeling aan één der partijen en economische eigendomsoverdracht daaronder begrepen), bij het einde van de samenwoning en indien de schuldenaar failleert, aan hem surséance van betaling wordt verleend of de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing wordt verklaard.
5. De netto-kosten van de gezamenlijk bewoonde woning(en) worden aangemerkt als gebruikelijke kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1 lid 2, en komen dus, onverminderd de mogelijkheid tot afwijking als bedoeld in artikel 1 lid 4, voor rekening van beide partijen naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in artikel 3.
Onder “netto-kosten” wordt in dit verband verstaan het belastingnadeel wegens de bijtelling van het eigenwoningforfait (“huurwaardeforfait”), vermeerderd met de zakelijke lasten en vermeerderd met de rente en kosten (premies voor het spaardeel van gemengde levensverzekeringen daaronder begrepen), verbonden aan de (hypothecaire) financiering van de aankoop, verbouwing of verbetering van de woning(en), en verminderd met het aan de (hypothecaire) financiering verbonden belastingvoordeel.
6. Indien partijen in verband met de financiering van een aan hen tezamen toebehorende woning een levensverzekering hebben gesloten, komt de contante waarde van het spaardeel van deze levensverzekering, ongeacht wie als verzekeringnemer optreedt, aan ieder van hen voor de helft toe, tenzij zij schriftelijk iets anders overeenkomen.
Indien de door partijen gezamenlijk bewoonde woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken vakantie- of tweede woning aan één van partijen toebehoort, vindt het bepaalde in de vorige volzin overeenkomstige toepassing met betrekking tot het gedeelte van de contante waarde van het spaardeel van de levensverzekering dat is toe te rekenen aan de tijdens de samenwoning van partijen betaalde premies.
Als het voor de toepassing van deze overeenkomst (artikel 4) of om andere redenen nodig is, zullen partijen met betrekking tot het overlijdensrisicodeel van de levensverzekering zorg dragen voor premiesplitsing.
7. Uit geen van de regelingen als opgenomen in dit artikel kan te eniger tijd het bestaan van een huurverhouding worden afgeleid.
(…)
(ANDERE) GEMEENSCHAPPELIJKE GOEDEREN
Artikel 8
1. Indien goederen door partijen voor gezamenlijke rekening zijn verkregen zullen deze door partijen als gemeenschappelijk worden aangemerkt.
2. In alle gevallen waarin tussen partijen verschil van mening bestaat omtrent de (mate van) gerechtigdheid tot een goed en geen van beiden zijn recht op het goed kan bewijzen, wordt het goed geacht aan beiden toe te behoren, ieder voor de onverdeelde helft.
Het enkele feit dat één van partijen na het einde van de samenleving goederen onder zich heeft kan aan die partij geen bewijsrechtelijk voordeel opleveren.
3. Ongeacht de wijze van totstandkoming van het saldo zijn partijen ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd tot het saldo van op beider naam staande bankrekeningen (“en/of”-rekeningen); een partij heeft ter zake slechts een vordering op de andere partij indien hij/zij kan aantonen dat dat is overeengekomen.
(…)
EINDE VAN DE SAMENLEVING ANDERS DAN DOOR OVERLIJDEN
Artikel 11
1. Indien de samenleving anders dan door overlijden eindigt, heeft ieder der partijen het recht om gedurende zes maanden te wonen in de door hen tezamen bewoonde woning.
Het in artikel 6 bepaalde blijft gedurende die periode zoveel mogelijk van toepassing.
2. Indien de redelijkheid dit gebiedt is degene die de bewoning na afloop van de in lid 1 bedoelde periode voortzet verplicht een redelijke financiële bijdrage te leveren aan de verhuis- en herinrichtingskosten van de ander, zo nodig vast te stellen door de kantonrechter, mits de samenwoning meer dan drie jaar heeft geduurd.
3. a. Indien partijen ten tijde van de beëindiging van de samenleving tezamen woonruimte huren
zal gedurende de in lid 1 bedoelde periode in onderling overleg worden uitgemaakt wie in
redelijkheid de meeste aanspraken heeft om de huur voort te zetten; bij gebreke van onderling
overleg kan ieder der partijen de beslissing inroepen van de Kantonrechter binnen wiens
ressort de woning is gelegen.
b. Indien ten tijde van de beëindiging een van partijen medehuurder van de woonruimte is als
bedoeld in artikel 7:267 Burgerlijk Wetboek is het onder a. bepaalde van overeenkomstige
toepassing.
4. De goederen welke aan partijen gezamenlijk toebehoren worden door partijen verdeeld met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid, waarbij met betrekking tot een aan partijen tezamen toebehorende woning wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 12.
Tenzij in deze overeenkomst anders is bepaald of uit de mate waarin ieder der partijen tot de goederen is gerechtigd anders voortvloeit geschiedt de verdeling bij helfte.
5. De waardering van de door partijen te verdelen goederen geschiedt in onderling overleg en bij gebreke van overeenstemming dienaangaande door één of meer deskundigen, te benoemen door de Kantonrechter binnen wiens ressort de laatste gemeenschappelijke woning is gelegen.
De Kantonrechter heeft de bevoegdheid om het aantal deskundigen vast te stellen.
6. Ieder van partijen heeft zonder verrekening van de waarde recht op toedeling van de goederen die van ieders eigen kant tot het gemeenschappelijk vermogen zijn gaan behoren; het bestaan van een
dergelijk recht op toedeling kan uitsluitend worden bewezen door een door beide partijen ondertekend geschrift.
(…)
DUUR SAMENLEVINGSCONTRACT; WIJZIGING
Artikel 14
1. Voor de toepassing van de bepalingen van deze akte wordt de samenleving van partijen geacht te zijn aangevangen op de datum van ondertekening van deze akte.
2. Het in deze overeenkomst bepaalde eindigt:
- bij het overlijden van één der partijen;
- bij verbreking van de samenleving anders dan door overlijden;
- door het huwelijk of geregistreerd partnerschap van (één van) de partijen,
behoudens uiteraard de gelding van de bepalingen welke naar hun aard zijn bestemd om te werken na de desbetreffende wijze van beëindiging.
3. Indien de samenleving van partijen is verbroken, en partijen daarna opnieuw een gemeenschappelijke huishouding gaan voeren, herleven de bepalingen van dit samenlevingscontract, doch niet voor de periode dat er geen gemeenschappelijke huishouding is geweest.
Het bepaalde in de vorige volzin vindt overeenkomstige toepassing indien partijen (wederom) ongehuwd en niet als geregistreerd partner samenwonen nadat (één van) partijen gehuwd of geregistreerd partner (is) zijn geweest.
4. De samenleving van partijen wordt geacht niet beëindigd te zijn indien de samenwoning ten gevolge van wilsonafhankelijke omstandigheden, zoals werken in het buitenland of opname van (één van) de partners in een verpleeginrichting of verzorgingshuis, wordt verbroken, met dien verstande dat ingeval van verbreking op medische gronden het bepaalde in artikel 1 niet van toepassing zal zijn indien een partner daardoor in het kader van verblijf in een verpleeginrichting of verzorgingshuis een verlaagde dan wel geen eigen bijdrage verschuldigd zou worden of in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet dan wel enige daarmee overeenkomende regeling.
5. De samenleving van partijen wordt vermoed te zijn geëindigd in onder meer de navolgende gevallen:
- partijen staan in de gemeentelijke basisadministratie niet langer op hetzelfde adres ingeschreven;
- partijen zijn schriftelijk met elkaar overeengekomen de relatie en/of de samenleving te beëindigen;
- een partij heeft bij aangetekend schrijven aan de andere partij te kennen gegeven de samenleving als geëindigd te beschouwen;
- partijen zijn blijkens een gedateerde en ondertekende schriftelijke overeenkomst overgegaan tot verdeling van alle aan hen gezamenlijk toebehorende goederen;
- een partij is gehuwd, dan wel een geregistreerd partnerschap aangegaan, met een derde.
6. Tenzij uit deze akte anders blijkt kan wijziging van deze overeenkomst alleen bij notariële akte plaatsvinden.
(…)”
De vrouw heeft drie minderjarige kinderen uit een eerdere relatie (een huwelijk). Zij hebben deel uitgemaakt van het gezin van de man en de vrouw.
De man heeft twee zoons uit een eerdere relatie.
De vrouw heeft een gedeelte van de woning in [plaats 1] gehuurd van de man voor de uitoefening van haar bedrijf, genaamd “ [onderneming/praktijk] ” (hierna: de onderneming of de praktijk).
De man heeft eind juli 2014 aan de vrouw per brief medegedeeld dat hij heeft besloten om de samenwoning/samenleving te beëindigen. Hij heeft een afschrift van deze brief gestuurd aan de notaris bij wie de samenlevingsovereenkomst is gesloten.
Op 16 december 2014 heeft de man zich uitgeschreven op het adres van de woning in [plaats 1] .
De vrouw heeft zich op 9 februari 2015 ingeschreven op een nieuw adres, haar huidige adres. Op 14 februari 2015 heeft zij de woning in [plaats 1] met haar kinderen feitelijk verlaten.
De man heeft zich op 16 februari 2015 weer ingeschreven op het adres van de woning in [plaats 1] .
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man in conventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, bij vonnis zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de vrouw tot betaling van € 15.753,--, vermeerderd met wettelijke rente zoals vermeld in de dagvaarding in eerste aanleg.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.2.
De vrouw heeft voorts een vordering in reconventie ingesteld. Zij heeft, voor zover in hoger beroep van belang, na vermeerdering van eis, gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de man:
1. tot betaling van een bedrag van € 82.177,96 vermeerderd met de wettelijke rente;
2. om binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis medewerking te
verlenen aan het opheffen van de gezamenlijke rekening met rekeningnummer
[rekeningnummer] , het aanzuiveren van de na 9 februari 2015 ontstane debetstand van die rekening, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag dat de man in gebreke blijft met het aanzuiveren van het saldo en/of het opheffen van de rekening, met een maximum aan de dwangsom van € 5.000,--;
3. in de proceskosten en de nakosten.
De man heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
6.2.3.
In het tussenvonnis van 23 februari 2017 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie is gehouden op 20 juni 2017. Van deze comparitie is proces‑verbaal opgemaakt.
6.2.4.
In het eindvonnis van 12 oktober 2017 heeft de kantonrechter, voor zover in hoger beroep van belang, de vorderingen in conventie voor een bedrag van € 12.020,74 toegewezen en voor het overige afgewezen. De vordering in reconventie (voor zover in hoger beroep van belang) is door de kantonrechter toegewezen voor een bedrag van € 5.545,02, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 5 januari 2017 tot de dag van volledige betaling. De proceskosten zijn zowel in conventie als in reconventie gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde in conventie en reconventie is afgewezen.
6.2.5.
De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij vordert – na eiswijziging - :
Het beroepen vonnis deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man af te wijzen en hem alsnog te veroordelen overeenkomstig de vordering in eerste aanleg, althans de vordering zoals nader omschreven en gevorderd bij memorie van grieven respectievelijk memorie van antwoord in incidenteel appel: de man op de in die memories vermelde gronden te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van (primair) € 75.332,88), althans (subsidiair) € 37.915,14, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
Zowel primair als subsidiair:
de man in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond dan wel deze af te wijzen;
de man te veroordelen in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest en, voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de 15e dag tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede voor nakosten ten bedrage van € 131,-- zonder betekening en € 199,-- in het geval van betekening van het vonnis.
De vrouw heeft hiertoe elf (I-XI) grieven aangevoerd.
6.2.6.
De man heeft de grieven in het principaal appel weersproken. Hij vordert het appel van de vrouw niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
Hij heeft daarnaast incidenteel appel ingesteld. Hij vordert het beroepen vonnis te vernietigen voor zover minder is toegewezen dan gevorderd bij inleidende dagvaarding in eerste aanleg en vordert opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te veroordelen, eventueel op basis van verbetering of aanvulling van de gronden, tot betaling van een bedrag aan de man van € 15.691,84, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.288,39 per 16 september 2016, alsook te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.671,10 per 17 juli 2018, tot aan de dag van algehele voldoening;
de vorderingen van de vrouw in reconventie alsnog af te wijzen, eventueel op basis van verbetering of aanvulling van de gronden;
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties de nakosten daaronder begrepen.
De man heeft hiertoe zes (1-6) grieven aangevoerd.
6.2.7.
De vrouw heeft de grieven van de man weersproken en gevorderd de man in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond dan wel deze af te wijzen.
Procedurele bezwaren: wijziging van eis en nadere akte
Wijziging van eis
6.3.
Alvorens de grieven te bespreken, dient het hof te oordelen over de eiswijziging door de vrouw in haar memorie van antwoord in incidenteel appel: de vrouw vordert nu subsidiair veroordeling van de man tot betaling van (het lagere bedrag van) € 37.915,14. De vrouw heeft ook de grondslag van haar vordering aangevuld. Zij baseert haar subsidiaire vordering op het feit dat de man gelden heeft onttrokken aan de gezamenlijke rekening.
De
manheeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging. Volgens hem is deze eiswijziging, gelet op de twee-conclusie-regel, te laat. Er is geen sprake van instemming van de man, noch is het geschil van zodanige aard dat de eis steeds moet kunnen worden aangepast aan de meest recente omstandigheden. Bovendien heeft de vrouw geen feiten of omstandigheden aan haar eiswijziging ten grondslag gelegd die pas na de indiening van de memorie van grieven zijn voorgevallen of gebleken.
De
vrouwstelt dat er wel sprake is van een uitzondering op de twee-conclusieregel. Pas na de memorie van grieven heeft de man financiële gegevens over de leningen met betrekking tot de woningen overgelegd. Zij kon dus niet eerder reageren. Verder gaat het om een subsidiaire vordering. Er is geen sprake van vertraging in de procedure en ook geen strijd met de goede procesorde.
6.3.1.
Het
hofoverweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of een wijziging van eis is toegestaan, stelt het hof het volgende voorop. De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Geen van deze genoemde situaties doet zich hier voor.
Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde (HR 20 juni 2008, LJN BC4959, HR 19 juni 2009, LJN BI8771 en HR 23 september 2011, LJN BQ7064).
In geschil is of van deze laatste situatie (aanpassing aan pas na de memorie van grieven voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden) sprake is. Het hof oordeelt dat dit het geval is. De vrouw heeft de grondslag van haar vordering aangevuld naar aanleiding van nieuwe informatie, namelijk de door de man bij memorie van antwoord in het geding gebrachte producties 23 tot en met 27. Uit die producties zijn nieuwe feiten en omstandigheden gebleken waarvan de vrouw niet eerder kennis kon nemen. De man heeft kunnen reageren op de gewijzigde vordering en aanvulling van de grondslag, zodat de wijziging niet in strijd is met de goede procesorde. De wijziging leidt verder, gelet op haar inhoud (het gaat slechts om een subsidiaire vordering inhoudende de helft van het bedrag dat primair door de vrouw is gevorderd), niet tot een onredelijke vertraging van de procedure. Het hof zal recht doen op de gewijzigde eis.
Akte uitlating 2 oktober 2018
6.4.
Beide partijen hebben op de rolzitting van 2 oktober 2018 een akte genomen. De vrouw reageert in de akte aanvullend op de memorie van antwoord in principaal appel van de man en gaat vervolgens in op alle elf eerder door haar aangevoerde grieven. Tegen de akte van de vrouw heeft de man bezwaar gemaakt. De man stelt dat het opnieuw bespreken van alle grieven niet is toegestaan, gelet op de twee-conclusieregel. De akte moet daarom buiten beschouwing blijven, aldus de man.
Het
hofoverweegt het volgende. De aanvullende opmerkingen van de vrouw in de akte worden beschouwd als aanvullende grieven tegen het bestreden vonnis. Bij de beoordeling of het inbrengen van de aanvullende reactie is toegestaan, staat daarom de in rov. 6.3.1 beschreven twee-conclusieregel voorop. Dat betekent dat de aanvullende reactie in beginsel te laat is. Beoordeeld moet worden of sprake is van de in rov. 6.3.1 genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieregel. Daarvan is in dit geval geen sprake. De man heeft niet ingestemd met de aanvullende reactie en de aard van het geschil brengt niet mee dat deze moet worden toegelaten. Gesteld noch gebleken is verder dat de vrouw de aanvullende reactie geeft naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden waarvan zij voordien geen weet had. Er is in deze situatie dus geen sprake van één van de genoemde uitzonderingen op de twee-conclusieregel. De aanvullende grieven van de vrouw zal het hof daarom buiten beschouwing laten.
Verder overlegt de vrouw bij dezelfde akte een tweetal producties (productie 58 en 59) die zij toelicht in randnummer 10 en 12 van de akte. Het nemen van een akte op de rol om nieuwe producties over te leggen, is toegestaan. Op die producties mag een korte toelichting gegeven worden. De man heeft in zijn laatste antwoordakte kunnen reageren op die laatste producties zoals door de vrouw overgelegd. In zoverre kan het hof de akte van de vrouw dus meenemen in de beoordeling van het geschil.
Het voorgaande betekent dat het hof de akte van de vrouw van 28 september 2018 buiten beschouwing laat, met uitzondering van de randnummers 10 en 12 en de bedoelde overgelegde producties.
6.5.
De grieven van partijen gaan over:
  • de verhouding waarin partijen hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding (grief I van de vrouw);
  • het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding over de periode 1 januari 2015 tot en met 9 februari 2015 (grief II van de vrouw);
  • de kosten van de praktijk van de vrouw (grief III van de vrouw);
  • verdeling spaartegoeden (grief IV van de vrouw);
  • afkooplevensverzekering vrouw (grief V van de vrouw);
  • de kosten en het gebruik van de woning te [plaats 2] (grief VI van de vrouw);
  • de koersplan polis van de zoon van de man (grief VII van de vrouw);
  • de aanslagen inkomstenbelasting 2012-2014 (grief VIII van de vrouw en 2 van de man);
  • het kindgebonden budget, de zorgtoeslag en de voorlopige teruggave IB/PVV (grief IX van de vrouw);
  • de achterstallige kinderalimentatie (grief X van de vrouw);
  • de stornering door AnderZorg NV (grief XI van de vrouw);
  • de verhuis- en heinrichtingsvergoeding (grief 1 van de man);
  • de achterstallige huur (grief 3 van de man);
  • de gezamenlijke lasten na beëindig van de samenleving (grief 4 van de man);
  • de proceskosten (grief 5 van de man);
  • de wettelijke rente (grief 6 van de man).
6.6.1.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel appel gelet op hun onderlinge samenhang zo veel mogelijk gezamenlijk bespreken.
6.6.2.
Voordat het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het
hofin meer algemene zin als volgt.
De vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (zonder huwelijk of geregistreerd partnerschap, de zogenoemde “informeel samenlevenden”), wordt niet bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet beoordeeld worden of er een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt.
Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen de informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijk dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt.
Daarnaast is mogelijk dat een van de informeel samenlevenden, indien aan de voorwaarden van onverschuldigde betaling (art. 6:203 BW) of ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) is voldaan, op een van die gronden een aanspraak heeft op teruggave of vergoeding van bepaalde uitgaven die zijn gegeven aan of ten gunste zijn gekomen van de andere informeel samenlevende.
Het voorgaande laat nog onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan (of zelfs over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken), staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Degene die aanspraak maakt op vergoeding, dient de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat er een vergoedingsrecht is jegens de ander. (HR 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707).
De verhouding waarin partijen hebben bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding (grief I van de vrouw)
6.7.1.
De verhouding waarin ieder van partijen moet bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding is van belang voor de vaststelling van de hoogte van de eventuele vorderingen van partijen in deze procedure. De
kantonrechterheeft in rechtsoverweging 4.6 overwogen:
“De kantonrechter acht het in strijd met de strekking van de samenlevingsovereenkomst om aan te nemen dat alle kosten van de kinderen van de vrouw ten laste zouden komen van beide partijen (conform de afgesproken verdeelsleutel), maar dat de zorgtoeslagen, het kindgebonden budget en de kinderbijslag niet worden aangewend voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De kantonrechter betrekt hierbij met name artikel 1 lid 1van de samenlevingsovereenkomst (partijen zijn over en weer verplicht in elkaars levensonderhoud te voorzien) en artikel 1, lid 3, aanhef en punt 4 (tot de gebruikelijke kosten van de huishouding worden onder meer gerekend de kosten van verzorging en opvoeding). De kantonrechter zal de zorgtoeslagen. het kindgebonden budget en de kinderbijslag dan ook beschouwen als behorend tot het inkomen waarmee partijen hebben bijgedragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.”
De kantonrechter heeft vervolgens de verhouding waarin ieder van partijen moet bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding vastgesteld in percentages en geoordeeld dat dit percentage voor de man 74,63 is en voor de vrouw 25,37.
6.7.2.
De
vrouwbetoogt met haar eerste grief dat de kantonrechter is uitgegaan van een verkeerd inkomensbegrip ter bepaling van de verhouding waarin ieder van partijen moet bijdragen aan de kosten van de huishouding, en daardoor verkeerde percentages heeft vastgesteld voor het aandeel van ieder van hen in die kosten. De kantonrechter heeft in rov. 4.6. niet benoemd wat de strekking van de samenlevingsovereenkomst is. Als de strekking van de samenlevingsovereenkomst niet duidelijk is, moet worden uitgegaan van het begrip inkomen uit de samenlevingsovereenkomst op basis van de letterlijke tekst van de overeenkomst en uit de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het kindgebonden budget en de zorgtoeslagen zijn inkomensafhankelijke toeslagen die op grond van art. 3:104 Wet Inkomstenbelasting 2001 niet tot het belastbare inkomen behoren. De juiste percentages voor het aandeel van ieder van partijen in de kosten van de huishouding zijn: 83,05 voor de man en 16,95 voor de vrouw.
6.7.3.
De
manstelt dat de door de kantonrechter berekende percentages juist zijn. De kantonrechter heeft de strekking van de samenlevingsovereenkomst terecht in haar overweging betrokken. De bedoeling van partijen was om ook bijdragen als kindgebonden budget, de kinderbijslag en de zorgtoeslag te beschouwen als inkomen waarmee moet worden bijgedragen in de kosten van huishouding. Dit blijkt ook uit de afspraak over de kinderalimentatie: ook die behoort in principe niet tot het inkomensbegrip van de Wet IB 2001, maar is door partijen toch als inkomen beschouwd. Zorgtoeslag en kindgebonden budget zijn bovendien inkomensafhankelijk en treden aldus in de plaats van inkomen uit arbeid of onderneming. Het is daarom juist dat die toeslagen beschouwd worden als inkomen.
6.7.4.
Het
hofoverweegt als volgt. Op grond van art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst komen de gebruikelijke kosten van de huishouding voor rekening van beide partijen, naar evenredigheid van hun inkomens als bedoeld in art. 3.
De vrouw heeft zich in deze grief niet beroepen op art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst (“Een partij, die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat ingevolge het vorenstaande voor haar rekening komt, heeft geen recht om het teveel betaalde van de andere partij terug te vorderen”). Ook is zij met de onderhavige grief niet opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter, dat uitgegaan moet worden van “een totaalinkomen van de man over de periode van augustus 2011 tot en met december 2014”, in plaats van het inkomen van de man in de afzonderlijke kalenderjaren 2011, 2012, 2013 en 2014. In geschil is hier enkel de uitleg van het begrip “inkomen” in de zin van art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst (hiervóór weergegeven) geeft een definitie van het begrip “inkomen”.
De vraag die moet worden beantwoord, is of dit begrip “inkomen” ook omvat de zorgtoeslagen van ieder van partijen, het kindgebonden budget en de kinderbijslag (het standpunt van de man) of dat dit niet zo is (standpunt vrouw).
De uitleg van het begrip “inkomen” dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
De vrouw verwijt de kantonrechter de strekking van de samenlevingsovereenkomst (of art. 3 daarvan) niet te hebben benoemd. Of dit verwijt terecht is, kan hier buiten beschouwing blijven. Waar het om gaat, is dat de vrouw zelf met geen woord rept over de strekking van art. 3 (en de betekenis die partijen redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen) en in het bijzonder waarom voor het inkomensbegrip zoals in art. 3 omschreven, is gekozen. Ook de vraag waarom art. 3 verwijst naar de Wet IB 2001, laat de vrouw onbeantwoord. Of die verwijzing op de een of andere manier betrekking had op de wijze waarop partijen aangifte inkomstenbelasting deden of wilden doen, heeft de vrouw niet duidelijk gemaakt. Ook het beroep dat de vrouw doet op de letterlijke tekst van de samenlevingsovereenkomst, gaat niet op. Die tekst is niet eenduidig. Zoals de man aanvoert, kunnen de zorgtoeslag en het kindgebonden budget (die inkomensafhankelijk zijn) beschouwd worden als “inkomen dat in de plaats treedt van inkomen uit werk”, zoals genoemd in art. 3. Zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderbijslag zijn ook niet uitgesloten van het inkomensbegrip, zoals bijvoorbeeld wel het geval is met prijzen verkregen uit spel of weddenschap (art. 3 lid 6). Veeleer bevat art. 3 aanwijzingen ervoor dat partijen een ruim inkomensbegrip op het oog hebben gehad; het ziet niet alleen op de inkomsten die worden belast in box 1, 2 én 3 maar het omvat ook nog de redelijke winst uit onderneming (art. 3 lid 5). De vrouw heeft ten slotte nagelaten uit te leggen waarom alle kosten van de kinderen van de vrouw ten laste komen van beide partijen, maar dat de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderbijslag niet worden aangewend voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit is een ongelijke verdeling van ontvangsten en uitgaven ten gunste van de vrouw, maar waarom partijen dat zouden hebben afgesproken, in het bijzonder waarom de vrouw dit voordeel zou toevallen, maakt de vrouw niet duidelijk. Feiten of omstandigheden worden in dat verband ook niet gesteld. Het wegnemen van die onduidelijkheid had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu art. 1 voor de kosten van de huishouding juist uitgaat van wederkerigheid (“partijen zijn over en weer verplicht in elkaars levensonderhoud te voorzien”) en het draagkrachtbeginsel, waarbij in die zin juist geen sprake is van bevoordeling van de een ten nadele van de ander. Gelet op het voorgaande mochten partijen (dus ook de man) redelijkerwijs aan art. 3 de betekenis toekennen dat onder inkomen ook viel de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderbijslag. Dit mochten partijen te dien aanzien ook redelijkerwijs van elkaar verwachten.
Grief I van de vrouw faalt daarom.
Het aandeel van de vrouw in de kosten van de huishouding over de periode 1 januari 2015 tot en met 9 februari 2015 (grief II van de vrouw)
6.8.1.
Art. 14 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat “het in de [overeenkomst] bepaalde” eindigt “bij verbreking van de samenleving”. De
kantonrechterheeft allereerst beslist (rov. 4.2) dat de samenleving is verbroken op 9 februari 2015 (toen stonden partijen niet meer op hetzelfde adres ingeschreven). Vervolgens heeft de kantonrechter beslist (rov. 4.9) dat de vrouw haar aandeel in de kosten van de huishouding over de periode 1 januari 2015 tot 9 februari 2015 alsnog moet voldoen. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst (dat samengevat inhoudt dat er geen recht op terugvordering is van het te veel betaalde), aldus de kantonrechter:
“in de onderhavige situatie gaat het niet om een te veel door de man betaalde c.q. te weinig door de vrouw betaalde bijdrage over enig kalenderjaar. Het gaat hier om het geheel niet betalen van een bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding door de vrouw op het moment dat de samenleving nog wel bestond.”
Het aandeel van de vrouw over die periode heeft de kantonrechter vastgesteld op € 1.288,39, te weten het netto-inkomen van de vrouw over de betreffende periode, dat naar het oordeel van de kantonrechter zou zijn opgesoupeerd als haar aandeel in de gebruikelijke kosten van de huishouding.
6.8.2.
De grief van de
vrouwgaat over haar aandeel in de kosten van de huishouding over de periode vanaf 1 januari 2015 tot de datum van verbreking van de samenleving (9 februari 2015). De vrouw voert het volgende aan. Primair betekent het feit dat de man alle lasten in genoemde periode heeft betaald weliswaar dat hij meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan het aandeel dat voor zijn rekening komt. Echter, omdat art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is, kan hij geen bedrag terugvorderen.
Subsidiair is de hoogte van haar aandeel in de kosten niet juist vastgesteld. De vrouw betoogt met deze grief dat de gebruikelijke kosten van de huishouding zoals berekend door de kantonrechter en dus ook haar aandeel in die kosten, niet juist zijn.
Volgens de
manbrengt een redelijke uitleg van art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst niet mee dat een partij zich geheel kan onthouden van een bijdrage in de kosten van de huishouding. De hoofdregel in de overeenkomst is dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen in die kosten. Bovendien heeft de vrouw door haar inkomen niet meer op de gezamenlijke bankrekening te storten, zelf de situatie gecreëerd dat de man meer heeft bijgedragen in de kosten dan waartoe hij gehouden was. Ook in die zin brengt een redelijke uitleg van art. 1 lid 5 mee dat de vrouw niet op die manier, aan haar verplichtingen uit de samenlevingsovereenkomst ontkomen.
6.8.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Het gaat hier om de vraag of art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is en de man aldus geen vordering heeft op de vrouw vanwege door hem betaalde kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
Allereerst stelt het hof vast dat niet is gegriefd tegen de peildatum voor de verbreking van de samenleving, die door de kantonrechter is vastgesteld op 9 februari 2015. Daarmee staat deze peildatum vast. Dit betekent dat partijen tot die datum zijn gebonden aan de afspraken uit de samenlevingsovereenkomst die zien op de periode van samenleving. Voor zover de man in zijn akte van 2 oktober 2018 in zijn toelichting op productie 50 alsnog een grief richt tegen die datum (de man stelt dat van 14 februari 2015 moet worden uitgegaan), is dat te laat, gelet op de eerder genoemde twee-conclusieregel. Niet in geschil is verder dat partijen op grond van art. 1 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst gehouden zijn om naar evenredigheid van hun inkomen (en eventueel hun vermogen) bij te dragen in de gebruikelijke kosten van de huishouding. Ook staat vast dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 tot aan de dag van verbreking van de samenleving op 9 februari 2015, niet meer heeft bijgedragen in die kosten. De stelling dat de man alle kosten over die periode heeft voldaan, heeft zij ook in hoger beroep erkend.
Voor de beantwoording van de vraag of de vrouw een bedrag aan de man is verschuldigd, moet worden beoordeeld of art. 1 lid 5 van toepassing is. Daartoe dient het bepaalde in art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst te worden uitgelegd. Die uitleg moet plaatsvinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf, zoals genoemd in overweging 6.7.4. van dit arrest.
De tekst van art. 1 lid 5 biedt steun voor de stelling van de vrouw dat de man geen recht heeft om het te veel betaalde van haar terug te vorderen. Dat de bepaling alleen spreekt over de situatie dat de ene partner meer heeft bijgedragen dan zijn of haar aandeel, sluit niet de situatie uit dat de andere partner niets heeft bijgedragen (ook in dat geval heeft eerstgenoemde partner namelijk meer bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel). Voorts verzet de man zich tegen toepassing van art. 1 lid 5, en is duidelijk dat hij vindt dat art. 1 lid 5 hier niet van toepassing is, maar wat de betekenis van art. 1 lid 5 wél is, in het bijzonder wat het doel daarvan is en wanneer het bepaalde in dat artikellid wel van toepassing is, daarover laat de man na iets te stellen. De bepaling kan naar het oordeel van het hof veeleer aldus worden begrepen dat zij partijen een prikkel geeft om voor het eind van het kalenderjaar (of hier: voor 9 februari 2015) met de ander in overleg te treden of er bij de ander op aan te dringen dat deze zijn of haar deel van de kosten voor haar rekening neemt of daartoe middelen ter beschikking stelt. Achteraf, na afloop van het kalenderjaar, als een van partijen toch kosten maakt, heeft die partij niet het recht het te veel betaalde terug te vorderen. Dat de man met de vrouw in overleg is getreden of er bij de vrouw op heeft aangedrongen haar deel van de kosten voor haar rekening te nemen, is niet gebleken. Pas in de inleidende dagvaarding van 16 september 2016 maakt de man aanspraak op vergoeding van deze kosten van de huishouding. De tussen partijen overeengekomen regeling sluit ten slotte nog aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over kosten van de huishouding in geval van een huwelijk, in die zin dat daarin wordt aanvaard dat al binnen betrekkelijk korte tijd na het opkomen van kosten van de huishouding sprake is van rechtsverwerking door degene die zich op vergoeding daarvan beroept (vgl. HR 22 mei1987,
NJ1988/231 (“
Ridder te voet”); HR 29 april 1994,
NJ1995/561 (Ter Kuile/Kofman “
Doktersvrouw”) en HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044 (“
Vaders schenking”). Dit - geen recht op vergoeding na afloop van een kalenderjaar - is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs op dit punt aan de samenlevingsovereenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
De slotsom is dat de man over de bedoelde periode geen recht heeft op vergoeding van het te veel betaalde en grief II van de vrouw dus slaagt. De vordering van de man wordt alsnog afgewezen.
Kosten van de praktijk van de vrouw (grief III van de vrouw)
6.9.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de man ter zake van kosten ten behoeve van de praktijk van de vrouw toegewezen tot een bedrag van € 10.732,35. Deze vordering heeft de man gebaseerd op een afspraak tussen partijen dat kosten van de praktijk die zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening op enig moment terugbetaald zouden worden (vonnis rov. 4.19). De man heeft een overzicht van deze kosten gegeven (prod. 8 van de man), het gaat daarbij ook om niet betaalde huur (eveneens rov. 4.19).
De kantonrechter heeft overwogen dat de man de betalingen (alsmede reeds gedane terugbetalingen) die volgens de man betrekking hebben op de praktijk, heeft gespecificeerd met bankafschriften. Bovendien is op de balansen van de onderneming van de vrouw van 2012 en 2013 een schuld aan de gezamenlijke bankrekening opgenomen. In het licht van de gespecificeerde opgave door de man, heeft de vrouw naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd betwist dat de betalingen van de gezamenlijke rekening betrekking hebben op de praktijk. Daarmee zijn dit geen uitgaven ten behoeve van de gezamenlijke huishouding, zodat de man een vordering heeft op de vrouw naar rato van zijn bijdrage aan de gezamenlijke rekening. Het beroep van de vrouw op verjaring van de vordering slaagt voor zover het betreft dat deel van de vordering dat reeds bestond op 16 september 2011 (vijf jaar voor het uitbrengen van de dagvaarding op 16 september 2016). Het gaat daarbij om de eerste drie op het overzicht van de man genoemde bedragen, in totaal € 396,30, welk bedrag de kantonrechter van de vordering van de man heeft afgetrokken. Resteert een bedrag van € 14.380,75, waarvan 74,63% is toegewezen.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de beslissing van de kantonrechter dat zij een bedrag van € 10.732,35 aan de man moet betalen. Zij voert ter toelichting op haar grief het volgende aan.
De overzichten en balansen per 31 december 2012, 2013 en 2014 zijn door de man zelf opgesteld. De man heeft de door hem opgestelde stukken niet van een onderbouwing voorzien. Aankoopbonnen heeft de man niet of nauwelijks overgelegd. De vrouw ontkent dat de stukken juist zijn. Ook ontkent zij dat zij heeft ingestemd met het verwerken van de door de man gestelde investeringen en gemaakte kosten in de aangiftes ten behoeve van de winst- en verliesrekening, het resultaat en de aangiftes omzetbelasting. Ten slotte ontkent de vrouw dat de aangekochte goederen bestemd waren voor haar praktijk. Dat blijkt ook niet uit de aangiftes IB 2012 tot en met 2014.
De door de man genoemde goederen, zoals opgenomen in het door de man als productie 21 overgelegde overzicht, komen niet overeen met de door de man genoemde goederen zoals opgenomen in productie 8. De vrouw geeft in haar memorie van grieven een aantal voorbeelden.
De door de man genoemde goederen hebben betrekking op aankopen voor de dagelijkse zaken van levensonderhoud alsmede voor stoffering van de gezamenlijk bewoonde woning. Deze kosten behoren dan ook tot de kosten van de gezamenlijke huishouding.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man deed weliswaar de aangiften, maar dit ging in overeenstemming en in overleg met de vrouw. Voor verzending van de aangiften was de digitale handtekening of een machtiging van de vrouw nodig. Daarbij komt dat het er niet om gaat of de vrouw op de hoogte was van de inhoud van de balansen maar of er wel of geen zakelijke kosten zijn betaald vanaf de gezamenlijke bankrekening. Zakelijke kosten behoren niet tot de kosten van de huishouding. Veel kosten van de praktijk zijn betaald van de gezamenlijke rekening, die gevoed werd door de inkomsten van partijen. De kosten blijken uit bonnen, bankafschriften en de balans van de eenmanszaak. Afgesproken werd dat die voorgeschoten kosten, waaronder ook de niet betaalde huurkosten, op enig moment terugbetaald zouden worden. Op de balansen is ieder jaar een “
schuld e/o” opgenomen. De vrouw heeft tegenover de door hem (door bankafschriften en balansen) onderbouwde posten slechts een betwisting gesteld die weerlegbaar is en onjuiste mededelingen bevat.
6.9.2.
Het
hofoordeelt als volgt. Tegen het oordeel dat partijen de afspraak hadden dat kosten van de praktijk die zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening terugbetaald moesten worden, is geen grief gericht zodat die afspraak vast staat. Evenmin heeft de vrouw tegen toepassing van het percentage van 74,63 ten aanzien van deze kosten gegriefd.
De balansen van de onderneming van de vrouw van 2012 en 2013 waarop een schuld aan de gezamenlijke bankrekening is opgenomen bieden onvoldoende bewijs nu deze balansen door de man zijn opgesteld en de vrouw de juistheid ervan heeft betwist. Dat geldt eveneens voor het bij productie 8 van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde overzicht. Ook dat overzicht is door de man opgesteld en de juistheid ervan wordt door de vrouw betwist.
De man heeft ter onderbouwing van zijn vordering daarnaast een groot aantal bankafschriften overgelegd (eveneens bij productie 8 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg).
Het overgrote deel van de door de man beweerdelijk voorgeschoten kosten is betaald via betaalautomaten (pintransacties; “BEA”) of via iDEAL-betalingen. Hieruit blijkt weliswaar dat betalingen zijn verricht en wie de begunstigden zijn, maar niet ter zake waarvan de betalingen zijn verricht. De man geeft in het door hem opgestelde overzicht (zie voornoemde productie 8) een toelichting op die betalingen, aldus dat het zou gaan om voorgeschoten kosten van de onderneming, maar de vrouw heeft dat overzicht voldoende gemotiveerd betwist. Het had op de weg van de man gelegen zijn stelling ter zake nader te onderbouwen, bijvoorbeeld, zoals de vrouw ook stelt, met aankoopbewijzen die die duidelijkheid wel hadden kunnen geven. In zoverre slaagt de grief.
Daarnaast bevat het overzicht enkele overboekingen met omschrijvingen ten laste van de gezamenlijke bankrekening. Het gaat om de overboekingen van productie 8, met de volgende nummers:
- nr. 3: € 212,84 “ [onderneming/praktijk] [de man] / [plaats 1] ”
- nr. 16: € 177,31 “DE HUWELIJKSDATAGIDS”
- nr. 26 € 85,05 “ 934 [onderneming/praktijk] wc aansluiting gerepareerd 1 maart 2013
- nr. 37 € 126,90 “strijkgenerator philips [naam 1] bedankt”
- nr. 38 € 590,-- “is 500 cash van [naam 2] voor huurtermijnen 2013, reeds betaald nu 800 v.d. 1000”
De vrouw heeft voldoende gemotiveerd betwist dat de strijkgenerator (nr. 37) is aangeschaft ten behoeve van de onderneming (mvg, pt. 28). In zoverre slaagt de grief. De kantonrechter heeft in eerste aanleg reeds geoordeeld dat de vordering ten aanzien van nr. 3 verjaard is (vonnis rov. 4.21) zodat het hof die post buiten beschouwing zal laten. De andere posten (voor in totaal een bedrag van € 852,36) heeft de vrouw niet weersproken; van de juistheid daarvan (en de betalingen ten behoeve van de onderneming) moet dus worden uitgegaan en in zoverre faalt de grief.
De man heeft nog een bon overgelegd voor de aanschaf van “APPLE MC-540NF/A” voor een bedrag van € 169,99 bij BCC. Uit de kassabon blijkt dat dit bedrag voor € 100,-- is voldaan met VVV-bonnen en dus niet ten laste van de gezamenlijke bankrekening is gekomen zodat reeds hierom de stelling van de man in zoverre (voor dit bedrag) niet opgaat. Overigens blijkt uit de bon niet dat eerder genoemd Apple-product is bestemd voor de onderneming en dat het dus zou gaan om kosten voor die onderneming. Ook voor het overige gaat de stelling van de man aangaande dit Apple-product dus niet op.
De man heeft voorts nog een kassabon overgelegd van het Kruidvat. Dienaangaande beroept de man zich op een bedrag van € 48,99 als voorgeschoten kosten. Op de bon staat echter alleen “3-1 Wifi printer”. De man verklaart daar zelf weliswaar over dat het gaat om een “nieuwe printer t.b.v. onderneming”, maar dat laatste valt niet af te leiden uit de bon. In het licht van de betwisting door de vrouw van het bestaan van voorgeschoten kosten, heeft de man zijn stelling onvoldoende (nader) onderbouwd.
Ter zake van overschrijving nr. 52, d.d. 15 mei 2014, waaraan de man de omschrijving “laptop vervanging ten behoeve van salon” geeft, heeft de man in hoger beroep een factuur uit 2013 van een laptop overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat de vrouw eerder een laptop heeft gehad. Daarmee is echter niet aangetoond dat de betaling van € 400,-- in 2014 ziet op de aanschaf van een laptop voor de onderneming van de vrouw.
Hetgeen de man voor het overige heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stellingen kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de door de man overgelegde stukken en de toelichting die hij daarop in de memorie van antwoord tevens incidenteel appel tevens vermeerdering van grondslag heeft gegeven blijkt immers niet dat het zou gaan om voorgeschoten kosten van de onderneming.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
De slotsom van het voorgaande is dat met betalingen voor de onderneming rekening moet worden gehouden met een bedrag van (€ 852,36 x 74,63% =) € 636,12.
Grief III van de vrouw slaagt gedeeltelijk, het door de man gevorderde zal worden toegewezen tot een bedrag van € 636,12.
Verdeling spaartegoeden (grief IV van de vrouw)
6.10.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de verdeling van het gezamenlijk spaartegoed op de krediethypotheek van de ABN AMRO van € 8.500,-- afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij op de datum van beëindiging van de samenleving nog recht had op het door haar gevorderde bedrag in verband met in de krediethypotheek/woning geïnvesteerde, “overgespaarde inkomen”.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De vrouw heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis € 8.500,-- van de man gevorderd. De hoogte van haar vordering blijkt uit de omschrijving van de man bij een overboeking (prod. 8 van de vrouw) van een gedeelte van het spaargeld:
“Verdeling gezamenlijk spaargeld, mijn deel 1864 totaal is nu ieder 8500 uitbetaald”. Uit dit bijschrift volgt dat zij in totaal € 8.500,- had moeten ontvangen. Zij heeft echter pas een deel daarvan ontvangen. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Uit productie 11 van de man blijkt dat de vrouw op 1 april 2014 een bedrag van € 3.490,-- heeft ontvangen. Uit de door de vrouw overgelegde productie 8 blijkt dat op 15 januari 2015 een bedrag van € 1.720,-- aan haar is overgemaakt. De vrouw heeft derhalve in totaal € 5.210,-- ontvangen. De vrouw komt alsnog een bedrag van € 3.290,-- toe (€ 8.500,-- minus € 5.210,--). De man heeft echter op 7 februari 2015 een bedrag van € 1.690,-- aan de krediethypotheek onttrokken (productie 43), waarvoor de vrouw geen toestemming heeft gegeven. De helft van dit bedrag, € 845,-- komt de vrouw ook toe. De vrouw vordert derhalve in totaal € 4.135,-- (€ 3.290,-- + € 845,--).
Uit de door de man overgelegde productie 10 blijkt niet dat er op 1 augustus 2013 een bedrag van € 2.300,-- vanaf de krediethypotheek op de gezamenlijke rekening is bijgeschreven of dat een bedrag van € 2.300,-- op de privérekening van de man is bijgeschreven. Bij gebrek aan bewijs wordt dit door de vrouw ontkend.
De
manbetwist dat de vrouw op de datum van beëindiging van de samenleving nog aanspraak had op (de helft van) € 8.500,- aan spaartegoed. Wat er aan “overgespaard inkomen” op de rekening stond, is al eerder bij helfte verdeeld. Dat was in totaal € 8.500,-- per persoon, zo blijkt uit de bankafschriften en toelichting daarop. De man erkent de overboeking naar zijn eigen rekening op 7 februari 2015 van € 1.690,--. De vrouw komt echter niet de helft toe van dit bedrag, maar een bedrag naar rato van haar bijdrage in het saldo (de inkomensverhouding).
6.10.2.
Het
hofoordeelt als volgt.
De vrouw beroept zich op een afspraak die partijen hebben gemaakt over de verdeling van het spaargeld en verwijst daarbij naar de overboeking van € 1.720,-- en de omschrijving bij de overboeking van € 1.864,-- (beide op 15 januari 2015). Tussen partijen staat vast dat ieder van partijen een bedrag van € 8.500,-- toekomt. Volgens de vrouw heeft zij slechts een deel van dit bedrag ontvangen en dient de man haar nog een bedrag van € 3.290,-- te betalen. De man heeft die stelling gemotiveerd betwist.
De man heeft gewezen op het door hem overgelegde bankafschrift (prod. 10). Daaruit blijkt, zoals de man stelt, het volgende. De vrouw heeft op 30 juli 2013 een bedrag van € 4.000,-- naar de gezamenlijke rekening overgemaakt, onder vermelding “overboeking voor de auto”. Op 1 augustus 2013 is een bedrag van € 4.700,- overgemaakt naar de gezamenlijke rekening onder vermelding van “e/o retour vanwege extra geld voor nieuwe auto [naam 3] 2350 en 2350 voor [naam 1] prive”. Diezelfde dag heeft de man een bedrag van € 2.350,-- naar zijn privérekening overgemaakt. Op 1 augustus 2013 is een bedrag van € 6.350,-- naar Autobedrijf [autobedrijf] overgemaakt voor de aanschaf van een auto voor de vrouw (€ 4.000 + € 2.350,--). Aan de vrouw is daarmee een bedrag van € 2.300,-- uitgekeerd.
Op 1 april 2014 is een bedrag van € 3.490,-- aan de vrouw overgemaakt onder vermelding van ‘saldo-verdeling e/o), hetgeen blijkt uit het als productie 11 in eerste aanleg overgelegde bankafschrift, waarop de man zich beroept. Ten slotte is op 15 januari 2015 een bedrag van € 1.720,-- aan de vrouw overgemaakt zoals door de vrouw is erkend. Tezamen met de achtergehouden kinderbijslag (€ 780,-- + overige (€ 80,-- + € 44,--) heeft de vrouw € 8.500,-- ontvangen, aldus de man.
De man heeft hiermee de stelling van de vrouw dat zij op de datum van beëindiging van de samenleving nog recht had op een uitbetaling van een bedrag van € 3.290,-- in verband met de verdeling van het gezamenlijk spaargeld voldoende gemotiveerd betwist, zodat het gestelde niet is komen vast te staan (bewijs van deze stelling heeft de vrouw ook niet aangeboden). De vrouw laat op geen enkele manier zien dat er meer “overgespaard inkomen” was dan al door de man verdeeld is, en onderbouwt aldus haar vordering van € 3.290,-- onvoldoende. Uit de betwisting door de man blijkt immers dat aan de vrouw reeds een bedrag van € 2.350,-- is uitbetaald in de vorm van een aandeel in de aankoop van een auto voor de vrouw en dat zij daarnaast bedragen van € 780,--, € 80,-- en € 44,-- zou hebben achtergehouden. Dat heeft de vrouw niet weersproken. Het totaalbedrag dat de man aldus heeft betaald is (€ 2.350,-- + € 780,-- + € 80,-- + € 44,-- =) € 3.254,--. Slechts voor een bedrag van € 46,-- is de betwisting van de man dus onvoldoende.
Ten aanzien van de vordering van € 845,-- geldt het volgende. De vrouw onderbouwt deze overboeking door de man naar zijn eigen rekening met een bankafschrift. De man erkent dat hij kort voor de beëindiging van de samenleving nog een bedrag van het spaartegoed op de krediethypotheek heeft opgenomen. Hij betwist niet dat de vrouw recht heeft op een deel hiervan. De tussentijdse verdeling van “overgespaarde inkomsten” gedurende de samenleving, heeft steeds bij helfte plaatsgevonden: ieder kreeg een gelijk bedrag. Dit blijkt uit de stellingen en toelichting van partijen. De man onderbouwt niet waarom de vrouw nu slechts recht zou hebben op een deel naar rato van haar aandeel in het gezamenlijk inkomen. De vrouw komt dus de helft van het bedrag toe.
Uit het voorgaande volgt dat grief IV van de vrouw gedeeltelijk slaagt. Het hof zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van (€ 46,-- + € 845,--) = € 891,--. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Afkoop levensverzekering vrouw (grief V van de vrouw)
6.11.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van het op de gezamenlijke rekening ontvangen afkoopbedrag van de levensverzekering van de vrouw ten bedrage van € 442,04 afgewezen (rov. 4.32).
De
vrouwkomt op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting op haar grief het volgende aan.
Op 19 november 2014 is door de Leidsche Verzekeringen een bedrag van € 442,04 op de gezamenlijke rekening overgemaakt. Dit was het afkoopbedrag van haar levensverzekering. De kantonrechter gaat er ten onrechte van uit dat premies levensverzekeringen vallen onder de kosten van de gezamenlijke huishouding. Zij heeft de premies echter conform de afspraak in art. 4 van de samenlevingsovereenkomst, altijd zelf betaald. Dit betekent dat het bedrag van € 442,04 alsnog aan haar moet worden uitbetaald.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De man erkent dat de premies van levensverzekeringen niet vallen onder de kosten van de huishouding. Dit betekent echter niet dat de vrouw een vordering op hem heeft. De uitkering van de levensverzekering, die op zich niet wordt betwist, is iets anders dan de premiebetalingen. De uitkering is op de gezamenlijke rekening gedaan. Indien de vrouw om die reden meer heeft bijgedragen in de gezamenlijke kosten van de huishouding dan waartoe zij gehouden was, staat art. 1 lid 5 in de weg aan terugvordering van dit bedrag.
6.11.2.
Het
hofoordeelt als volgt.
Vast staat dat de vrouw de premies van haar eigen rekening heeft betaald (rov. 4.18) en dat het daarbij niet gaat om kosten van de huishouding. Het is niet de vrouw die het bedrag heeft gestort op de gezamenlijke rekening, maar de verzekeraar. Uit de storting van deze derde kan zonder nadere toelichting, die de man niet heeft gegeven, dan niet worden afgeleid dat de vrouw hiermee een bijdrage aan de kosten van de huishouding heeft willen leveren. Het bedrag van € 442,04 komt dan ook de vrouw toe.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
Grief V van de vrouw slaagt.
Kosten woning te [plaats 2] (grief VI van de vrouw)
6.12.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de helft van de kosten van het pand te [plaats 2] van in totaal € 126.169,76, derhalve een bedrag van € 63.084,88 afgewezen nu hij geen grond aanwezig acht voor betaling van enig bedrag door de man.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Primair vordert zij nog altijd betaling door de man van een bedrag van € 63.084,88. Na eisvermindering vordert de vrouw thans subsidiair € 25.667,14, zijnde de helft van de totale kosten in de periode van 2011 tot en met 6 februari 2015 van € 64.084,28 minus de huurinkomsten van € 12.750,-- (= € 51.334,28).
De vrouw stelt dat sprake is van (primair) ongerechtvaardigde verrijking, althans (subsidiair) onrechtmatigde daad. Ook beroept zij zich op art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst (gerechtigdheid tot saldi van gezamenlijke bankrekeningen).
Ter toelichting stelt zij het navolgende.
De woning in [plaats 2] werd niet gebruikt als vakantiewoning. De vrouw kwam slechts één tot twee keer per jaar voor een paar uur in die woning. Dat betekent dat art. 6 lid 1 en 3 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is en de kosten ex art. 1 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst niet vallen onder de kosten van de huishouding. Dat, zoals de man stelt, een bedrag van € 12.750,-- aan “verhuurinkomen pand [plaats 2] ” op de gezamenlijke rekening van partijen is ontvangen, wordt door de vrouw weersproken. Dit blijkt ook niet uit de aangiften IB 2012 en 2013 en de voorlopige aanslag 2014.
Het voorgaande betekent dat de vrouw heeft meebetaald aan de kosten van de niet gezamenlijk bewoonde woning in [plaats 2] , terwijl daar tegenover geen huurinkomsten op de gezamenlijke rekening werden gestort.
Het door de man gestelde batige saldo van de woning in [plaats 2] blijkt niet uit de stukken, integendeel: er is sprake van een negatief saldo. Het totale bedrag dat van de gezamenlijke rekening betaald is aan de woning in [plaats 2] , is € 126.169,75. De man dient de helft daarvan aan de vrouw te betalen.
Ten aanzien van het beroep op art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst heeft de man erkend dat alle inkomsten van partijen op de gezamenlijke rekening werden gestort, dat vanuit deze rekening alle kosten van de huishouding werden voldaan en dat wat er aan overgespaard inkomen overbleef, bij helfte zou worden verdeeld. De vrouw komt ook om die reden een bedrag van € 63.084,88 toe.
De vrouw stelt dat zij er bij de berekening van haar vordering vanuit was gegaan dat de hypotheek ten bedrage van € 480.000,-- op de woning te [plaats 2] rust en dat de man pas in de memorie van antwoord stelt dat deze lening rust op de woning te [plaats 1] . Dit komt overigens niet overeen met de aangifte IB 2013. Ook uit de brief van ABN-AMRO van 20 juli 2015 (productie 56 van de vrouw) kan worden geconcludeerd dat de schuld betrekking heeft op de woning te [plaats 2] .
Subsidiair voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat deze lening ziet op de woning te [plaats 1] , stelt de vrouw dat haar vordering voor wat betreft de kosten van de woning te [plaats 2] gewijzigd moet worden naar € 25.667,14. De vrouw heeft de berekening van dit bedrag uitgewerkt onder punten 45 en 46 van haar memorie van antwoord in incidenteel appel tevens wijziging van eis in principaal appel. Daarbij is zij uitgegaan van de door de man gestelde hypothecaire geldlening bij ABN-AMRO van € 219.000,-- en de familiehypotheek van € 70.000,--.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Hij ontkent dat de vrouw een vordering op hem heeft. Dat partijen € 126.169,75 hebben uitgegeven voor de woning te [plaats 2] is onjuist. De kosten van de woning in [plaats 2] behoorden wel degelijk tot de kosten van de huishouding. De man had de woning te [plaats 2] al voordat partijen een relatie kregen. Zij hebben samen besloten die woning niet te gaan bewonen maar in de woning te [plaats 1] te gaan wonen. De woning te [plaats 2] werd verhuurd en partijen ontvingen daarvoor huurinkomsten van € 12.750,-- op de gezamenlijke bankrekening. De huurinkomsten zijn ten goede gekomen aan de kosten van de huishouding.
In art. 6 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst wordt bovendien gesproken over woning
en. De woning te [plaats 2] is wel degelijk gebruikt als vakantiewoning. De post “opbrengsten uit beschikbaar stellen van bezittingen” in de aangiften IB ziet op de huur van de bedrijfsruimte van de onderneming van de vrouw te [plaats 1] , niet op de woning te [plaats 2] .
Indien het hof van oordeel is dat de kosten van de woning te [plaats 2] niet tot de kosten van de huishouding behoren, dan stelt de man het navolgende. Uitgegaan moet worden van de netto kosten van de hypothecaire geldlening van € 219.000,-- minus de netto huuropbrengst van het pand en de netto kosten van de geldlening van € 70.000,-- aan de vader van de man tegen een rente van 7% (en later 8%).
De netto rentelasten bedroegen € 12.295,64 en € 4.558,-- aan zakelijke lasten, tezamen € 16.853,64. Dit bedrag wordt verminderd met de baten: de huurinkomsten van € 12.750,- ofwel netto € 9.180,-- en vermeerderd met de extra toeslagen die partijen hebben ontvangen (van in totaal € 12.449,--). In totaal heeft de woning te [plaats 2] € 4.774,36 opgebracht.
De hypotheekrente op de familiehypotheek liep via de privé rekening van de man en niet via de gezamenlijke rekening.
De vordering van de vrouw op grond van ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad wordt weersproken en is ook niet onderbouwd.
Dat partijen zouden hebben afgesproken dat een eventueel saldo op de gezamenlijke bankrekening zonder meer partijen ieder voor de helft toekomt is niet juist. Art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst biedt geen grondslag voor de vordering van de vrouw. De gezamenlijke bankrekening is geen gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. Als de gezamenlijke bankrekening al als gemeenschap moet worden beschouwd, dan dient gekeken te worden naar rato van inbreng ex art. 3:166 lid 2 BW. De vrouw meent meer te kunnen vorderen dan zij in al die jaren heeft ingebracht aan inkomen. De man biedt bewijs aan ten aanzien van de opgave en onderbouwing van de woonlasten behorende bij de woningen.
6.12.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw beroept zich op art. 8 lid 3 van de overeenkomst, dat luidt als volgt:
“Ongeacht de wijze van totstandkoming van het saldo zijn partijen ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd tot het saldo van op beider naam staande bankrekeningen (“en/of”-rekeningen); een partij heeft ter zake slechts een vordering op de andere partij indien hij/zij kan aantonen dat dat is overeengekomen.”
Kennelijk verstaat de vrouw deze bepaling aldus dat partijen hiermee hebben bedoeld dat wie (van partijen) de gezamenlijke bankrekening ook heeft gevoed, alle betalingen geacht moeten worden te zijn gedaan ten laste van beide partijen, waaraan de vrouw het gevolg verbindt dat als vervolgens een betaling vanaf die rekening ten goede komt aan een van partijen (hier, volgens de vrouw, de man) op de begunstigde partij de verplichting rust tot, samengevat, vergoeding daarvan aan de ander. De man heeft die uitleg betwist. Volgens hem is ten aanzien van de woning in [plaats 2] wel van belang wie de rekening heeft gevoed. Partijen hebben hiermee de uitleg van de samenlevingsovereenkomst aan de orde gesteld. De uitleg dient plaats te vinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (zie hiervóór, rov. 6.7.4). De vrouw heeft echter geen aanknopingspunten verschaft voor de uitleg die zij voorstaat en die de man heeft betwist, zodat daarom niet van de uitleg van de vrouw kan worden uitgegaan. De bepaling lijkt veeleer ook een beperktere strekking te hebben, in die zin dat zij slechts een voorziening geeft bij geschillen over verdeling van “het” (bestaande) saldo, waarmee de regeling ook het sluitstuk vormt van art. 7 en art. 8 leden 1 en 2, die de gerechtigdheid tot andere goederen (dan het saldo (d.w.z. een vordering op de bank)) regelen. Voorts bevat de samenlevingsovereenkomst ook een afzonderlijke regeling voor vergoedingsrechten, namelijk in art. 2. Volgens die regeling zijn partijen verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene partij is onttrokken ten bate van het vermogen van de andere partij. Daarmee verhoudt zich zonder nadere toelichting, die de vrouw niet heeft gegeven, niet dat met voorbijgaan aan de herkomst van de gelden op de gemeenschappelijke rekening (in het bijzonder hoe de rekening is gevoed), via de weg van art. 8 lid 3 een vergoedingsrecht zou ontstaan bij betalingen ten gunste van een van partijen vanaf die rekening. Het beroep dat de vrouw doet op art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst gaat dus niet op. Dat partijen zouden hebben afgesproken (ook los van art. 8 lid 3) dat een eventueel saldo op de gezamenlijke bankrekening zonder meer partijen ieder voor de helft toekomt, heeft de man betwist, zodat daarvan niet kan worden uitgegaan.
De vrouw stelt voorts dat sprake is van (primair) ongerechtvaardigde verrijking, althans (subsidiair) onrechtmatigde daad.
Ongerechtvaardigde verrijking
Volgens art. 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van de verrijking.
Voor het toewijzen van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking moet ingevolge artikel 6:212 BW aan de volgende vier vereisten zijn voldaan:
(i) Verrijking: er moet sprake zijn van een vermogensvermeerdering (waarbij aan ‘vermogen’ en ‘vermogensbestanddelen’ een ruimere betekenis toekomt dan deze in het gewone spraakgebruik hebben). De verrijking kan gelegen zijn in de vermeerdering van het positieve vermogen, maar ook in de vermindering van het negatieve vermogen (de afname van een schuld) (…).
(ii) Verarming (‘schade’): tegenover de verrijking van de één staat een verarming van de ander. Van verarming is sprake bij zowel een afname van het actief als een toename van het passief. Hoewel de verrijking en verarming in wezen elkaars spiegelbeeld zijn, betekent dit niet zonder meer dat de hoogte van de verrijking en de verarming gelijk moet zijn.
(iii) Causaal verband: er moet voldoende verband bestaan tussen de verrijking en de verarming. Dit betekent niet dat de verrijking onmiddellijk ten laste van het vermogen van de verarmde moet hebben plaatsgevonden: een verrijkingsactie is ook mogelijk als de vermogensverschuiving optreedt via het vermogen van een derde of door tussenkomst van een derde (zogenaamde indirecte verrijking).
(iv) Ongerechtvaardigde verrijking: voor het behouden van de vermogensvermeerdering is geen redelijke oorzaak (rechtvaardigingsgrond) aanwezig, zoals een wettelijke regeling of een rechtshandeling die de vermogensverschuiving legitimeert (…).
(Zie conclusie AG Rank-Berenschot 7 juni 2019, ECLI:NL:PHR:2019:617, onder 2.6.)
Op deze vereisten is de vrouw niet ingegaan. De vrouw heeft haar beroep op art. 6:212 BW ook niet onderbouwd. De vrouw zegt wel dat van de gezamenlijke rekening een bedrag van € 126.169,75 is betaald (en de man voor de helft van dat bedrag is verrijkt), maar die berekening bouwt voort op het beroep dat de vrouw heeft gedaan op art. 8 lid 3 (en dat beroep is afgewezen). Ten slotte heeft de man voldoende gemotiveerd betwist dat hij ongerechtvaardigd zou zijn verreikt. De vrouw komt dan ook geen beroep op art. 6:212 BW toe.
Onrechtmatige daad
Volgens art. 6:162 lid 1 BW is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond (lid 2). Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (lid 3). Op deze vereisten van art. 6:162 BW is de vrouw evenwel niet ingegaan. De man heeft het onrechtmatig handelen ook betwist. De vrouw komt geen beroep op art. 6:162 BW toe nu zij haar stelling niet althans onvoldoende heeft onderbouwd.
Dat sprake is van enige andere (nadere) overeenkomst of stilzwijgende afspraak is gesteld noch gebleken. Ten slotte zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat een vergoedingsrecht voortvloeit uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
De vordering wordt afgewezen. Grief VI van de vrouw faalt.
Koersplan polis van de zoon van de man (grief VII van de vrouw)
6.13.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ter zake van de premie van de koersplan polis van de zoon van de man van € 981,73 afgewezen.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan.
Op grond van art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst komt haar de helft van de betaalde premiebedragen over de periode van de samenleving (in totaal € 1.963,45) toe. Zij weerspreekt dat tussen de man en zijn ex-echtgenote een afspraak is gemaakt over de betaling van deze premie voor de zoon van de man en dat sprake is van een indirecte alimentatieverplichting. De premies zijn aan te merken als uitzonderlijke (extra) kosten en vallen niet onder de gebruikelijke kosten van de huishouding maar dienen door de man uit zijn eigen vermogen te worden betaald.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Hij legt als productie 42 de uitspraak over waaruit blijkt dat de man en zijn ex-partner beiden de maandelijkse premie voor één van de kinderen voor hun rekening namen. Bij de vaststelling van de kinderalimentatie is rekening gehouden met deze vaste last, in die zin dat daardoor de draagkracht voor kinderalimentatie minder werd. De kinderalimentatie behoort tot de kosten van de huishouding. Deze zou hoger zijn uitgevallen indien bij de berekening van de draagkracht geen rekening zou zijn gehouden met de premie voor het koersplan. In art. 1 van de samenlevingsovereenkomst is bovendien niet limitatief opgesomd wat onder de kosten van de huishouding wordt verstaan. De verplichting om de premie voor het spaarplan te betalen, bestond al voordat de samenleving aanving. De vrouw onderbouwt verder niet waarom zij recht zou hebben op de helft van het betaalde bedrag.
6.13.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw legt aan haar vordering ten grondslag dat op grond van art. 8 lid 3 van de samenlevingsovereenkomst de helft van de betaalde premiebedragen over de periode van de samenleving van in totaal € 1.963,45 toekomt. Art. 8 lid 3 kan echter niet leiden tot toewijzing van haar vordering. Het hof verwijst daarvoor kortheidshalve naar hetgeen het hiervoor overwoog over de kosten van de woning in [plaats 2] .
De vrouw voert verder aan dat de man deze premies niet vanaf de gezamenlijke rekening had mogen voldoen. De kosten zijn volgens de vrouw aan te merken als uitzonderlijke (extra) kosten die niet vallen onder de gebruikelijke kosten van de huishouding. Als al zou komen vast te staan dat de kosten niet vallen onder de gebruikelijke kosten van de huishouding dan betekent dat niet dat de vrouw daardoor een vergoedingsrecht heeft op de man, nog afgezien daarvan dat niet is gebleken van een vermogensverschuiving ten laste van de vrouw. De vrouw heeft zich niet beroepen op een vergoedingsrecht in de samenlevingsovereenkomst.
Dat sprake is van een andere, eventueel stilzwijgende afspraak over de vraag voor wiens rekening deze kosten komen, is gesteld noch gebleken. Op een van de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, bijvoorbeeld onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking heeft de vrouw geen beroep gedaan. Ten slotte zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die maken dat een vergoedingsrecht voortvloeit uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. De vordering van de vrouw wordt afgewezen. Grief VII van de vrouw faalt.
Aanslagen inkomstenbelasting 2012-2014 (grief VIII van de vrouw en 2 van de man)
6.14.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten aanzien van de aanslagen inkomstenbelasting 2012, 2013 en 2014 van de man van in totaal € 2.276,50 toegewezen tot een bedrag van € 1.802,--.
Volgens de kantonrechter heeft de vrouw aangetoond dat zij in totaal € 4.553,-- heeft voldaan. Hierop heeft de kantonrechter een bedrag van € 949,-- in mindering gebracht nu de man onweersproken heeft gesteld dat hij dit bedrag heeft voldaan (€ 4.553,-- minus € 949,-- / 2).
De
vrouwkomt met haar grief op tegen het oordeel dat een bedrag van € 949,-- in mindering moet strekken op het bedrag dat door haar is voldaan. Daarnaast vermeerdert zij haar eis met de helft van het bedrag dat zij recent over de periode 2011, 2012 en 2013 aan de Belastingdienst heeft betaald van in totaal € 1.117,12 (€ 117,12 over 2011, € 255,-- over 2012 en € 745,-- over 2013). De vrouw voert ter toelichting het volgende aan.
De man heeft niet aangetoond dat hij de aanslag van 2014 van € 949,-- daadwerkelijk heeft betaald. De vrouw sluit niet uit dat de man een herziening van de aangifte heeft gevraagd.
Ten aanzien van het incidenteel appel van de man voert de vrouw aan dat de man bekend is met de herzieningsverzoeken die de vrouw heeft gedaan. De door de man ingediende “ambtshalve herzieningsverzoeken” zijn buiten medeweten en dus zonder toestemming van de vrouw ingediend.
De
manvoert verweer en komt in incidenteel appel met zijn grief op tegen het oordeel dat de vrouw een bedrag van € 4.553,-- heeft voldaan en dat zij op basis hiervan een bedrag van de man heeft te vorderen van € 1.802,--. De man voert ter toelichting het volgende aan.
Hij verwijst naar productie 43 bij de memorie van grieven, zijnde het betaalbewijs dat hij een bedrag van € 949,-- heeft voldaan.
Ten aanzien van de vermeerdering van eis van de vrouw stelt hij dat partijen tijdens de samenleving in onderling overleg de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting hebben gedaan. Alles wat uit hoofde van de aangiften 2011-2013 is ontvangen of terugbetaald moest worden, is reeds tijdens de samenleving gebeurd. De vrouw heeft omstreeks 2016, na het einde van de samenleving, nieuwe aangiften ingediend, die tot een terugbetalingsverplichting hebben geleid. De vrouw dient inzage te geven in deze aangiften. De man heeft zelf over de periode 2011-2013 opnieuw verzoeken neergelegd bij de Belastingdienst om de opgelegde navorderingsaanslagen op naam van de vrouw wederom her te beoordelen. Volgens de man is het mogelijk dat de terugvorderingen op nihil worden bepaald. Nu de man geen informatie geeft over haar aangiften, dient de vermeerdering van eis te worden afgewezen.
6.14.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof verwijst voor de maatstaf naar rov. 6.6.2. De vergoedingsrechten zoals genoemd in de titels 6-8 van Boek 1 BW zijn niet van toepassing. De vrouw heeft zich niet beroepen op een vergoedingsrecht in de samenlevingsovereenkomst.
Uit de stellingen over en weer maakt het hof op dat partijen de stilzwijgende afspraak hebben gemaakt dat zij ieder de helft van de aanslagen van de Belastingdienst over de periode 2011-2013 zouden betalen. De vordering van de vrouw zoals ingesteld in eerste aanleg heeft betrekking op aanslagen IB over de jaren 2011 tot en met 2013 die, naar het hof begrijpt, inmiddels (een of meerdere malen) zijn herzien. Of de vrouw door de door haar aangevraagde herziening een bedrag van de Belastingdienst retour heeft ontvangen of dat zij thans nog een bedrag aan de Belastingdienst verschuldigd is, kan het hof op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen. Of de vrouw door de door haar gedane betalingen nog een bedrag van de man dient te ontvangen, kan het hof als gevolg daarvan evenmin vaststellen.
In hetgeen in eerste aanleg door de vrouw is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
Dat betekent dat de vordering van de vrouw, alsmede haar vermeerdering van eis moeten worden afgewezen. Grief VIII van de vrouw faalt en grief II van de man slaagt.
Kindgebonden budget, zorgtoeslag en voorlopige teruggave IB/PVV (grief IX van de vrouw)
6.15.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten aanzien van het kindgebonden budget van € 465,--, de zorgtoeslag van € 72,-- en de voorlopige teruggave van € 195,-- (in totaal € 732,--) afgewezen.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
Zij verwijst naar productie 13 waaruit volgens haar blijkt dat de Belastingdienst op 16 februari 2015, de samenleving van partijen was toen reeds beëindigd, € 137,-- en € 58,-- op de gezamenlijke rekening van partijen heeft overgemaakt met als omschrijvingen ‘MAAND FEB. NR 137 (…) IB/PVV 2015 ( [de vrouw] ). De man heeft het totaalbedrag van € 195,-- die dag naar zijn privérekening overgeboekt met als omschrijving ‘ter betaling openstaande vaste lasten’. De vrouw heeft voor deze overboeking geen toestemming gegeven. Het bedrag komt aan haar toe. Het kindgebonden budget en de zorgtoeslag en inkomensafhankelijke toeslagen behoren niet tot het inkomen, zodat art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst niet van toepassing is.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
De bedragen die voor het einde van de samenleving zijn ontvangen, zijn opgegaan aan de kosten van huishouding. Art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst staat aan een vordering van de vrouw bovendien in de weg. Het bedrag van € 195,-- dat de man na 16 februari 2015 heeft overgemaakt naar zijn privérekening is besteed aan de dagelijkse boodschappen, aangezien de drie kinderen van de vrouw in die week (tot 14 februari) door de man persoonlijk werden verzorgd. Indien de vrouw al aanspraak heeft op een bedrag, dan hoogstens naar rato van haar inleg op de gezamenlijke bankrekening.
6.15.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Art. 14 van de samenlevingsovereenkomst bepaalt dat “het in de [overeenkomst] bepaalde” eindigt “bij verbreking van de samenleving”. De samenleving is verbroken op 9 februari 2015. Na die datum is slechts het bedrag van (€ 137,-- + € 58,-- =) € 195,-- op de gezamenlijke rekening van partijen overgemaakt door de Belastingdienst. Dit blijkt uit prod. 13 waarop de vrouw zich beroept. Deze bedragen komen de vrouw toe. Het gaat om haar kindgebonden budget en haar zorgtoeslag. De man dient deze bedragen aan de vrouw te betalen. Het verweer van de man dat de gelden zijn besteed aan de drie kinderen van de vrouw, zo al juist, doet hieraan niet af. Dat er enige verplichting op de man rustte om de kinderen te verzorgen en daarvoor kosten te maken, is niet gebleken.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
Grief IX slaagt. De vordering van de vrouw wordt in zoverre toegewezen.
Achterstallige kinderalimentatie (grief X van de vrouw)
6.16.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw ten titel van achterstallige kinderalimentatie over de periode van 2007 die is overgemaakt op de gezamenlijke rekening ten bedrage van € 1.987,79 afgewezen.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
In art. 3 lid 1 sub c van de samenlevingsovereenkomst is bepaald dat ontvangen kinderalimentatie alleen als inkomen geldt indien en voor zover de kinderen voor wie de alimentatie wordt ontvangen deel uitmaken van het gezin. Op de ‘Lijst van bezittingen’ bij de samenlevingsovereenkomst staat vermeld dat tot het privé vermogen van de vrouw behoort: “Vordering op ex-partner, betreffende restant van nog niet betaalde of verrekende kinderalimentatie voor de periode 2007 (beschikking rechtbank) tot heden aangegaan samenlevingsovereenkomst.” De betalingen die via het LBIO zijn ontvangen van in totaal € 1.987,79 hebben betrekking op de periode 2007.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Indien het al juist zou zijn dat de ontvangen bedragen aan achterstallige kinderalimentatie zien op de periode voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst, dan kan dit nog niet tot een terugvordering leiden. Art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst staat aan terugvordering in de weg.
6.16.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het LBIO heeft in totaal een bedrag van € 1.987,79 overgemaakt op de gezamenlijke rekening van partijen. De vrouw stelt dat dit bedrag haar toekomt. De vrouw beroept zich daarvoor op art. 3 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Aan het einde van dat artikel is bepaald:
“(…) ontvangen kinderalimentatie geldt alleen als inkomen indien en voorzover de kinderen voor wie de alimentatie wordt ontvangen deel uitmaken van het gezin, met uitzondering van de aanspraken op kinderalimentatie die reeds ten tijde van het ondertekenen van onderhavige overeenkomst bestaan.”
Uit die bepaling kan worden opgemaakt dat aanspraken op kinderalimentatie die reeds ten tijde van het ondertekenen van de samenlevingsovereenkomst (3 augustus 2011) bestonden niet worden beschouwd als inkomen waarmee de gebruikelijke kosten van de huishouding worden bestreden. Voorts heeft de man niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de door het LBIO overgemaakte bedragen betrekking hebben op aanspraken die ten tijde van het ondertekenen van de samenlevingsovereenkomst bestonden. Anders dan de man meent, staat art. 1 lid 5 van de samenlevingsovereenkomst niet in de weg aan toewijzing van de vordering van de vrouw, omdat de vrouw niet een vordering instelt tot vergoeding van te veel betaalde kosten van de huishouding (waar het in dat artikellid over gaat), maar tot betaling van een bedrag dat haar toekomt (omdat zij en niet de man gerechtigd is tot de kinderalimentatie). Voor dit laatste is ook nog steun te vinden in de lijst van bezittingen die is gehecht aan de samenlevingsovereenkomst (en waarop de vrouw zich beroept), waarin onder het kopje “Privé eigendom van [de vrouw]” is opgenomen: “vordering op ex-partner, betreffende restant van nog niet betaalde of verrekende kinderalimentatie voor de periode 2007 (beschikking rechtbank) tot heden aangaan samenlevingsovereenkomst”.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
Grief X van de vrouw slaagt dus. Het hof zal de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 1.987,79.
Stornering door AnderZorg N.V (grief XI van de vrouw)
6.17.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw van € 576,18 in verband met een stornering door AnderZorg N.V. op 17 maart 2015 op de gezamenlijke rekening ten behoeve van de vrouw tot een bedrag van € 146,18 toegewezen.
De
vrouwkomt met haar grief op tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering. Zij voert ter toelichting het volgende aan.
De premies voor de zorgverzekeringen van partijen werden betaald van de gezamenlijke rekening. De zorgpremie over 2015 ten bedrage van € 768,24 (voor de vrouw en haar kinderen) is op 29 december 2014 afgeschreven van de gezamenlijke rekening. Op 24 januari 2015 is het bedrag op verzoek van de man gestorneerd.
Op 12 maart 2015 heeft de vrouw vanaf haar eigen bankrekening opnieuw de jaarpremie van € 768,24 betaald. Op 17 maart 2015 is door een fout van AnderZorg een bedrag van € 576,18 gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. De man heeft het bedrag niet overgeboekt op de privérekening van de vrouw en dit bedrag komt haar derhalve toe. Dat de vrouw dit laatste bedrag (inclusief een “boete”) later alsnog aan AnderZorg heeft moeten voldoen, blijkt uit de door haar overgelegde bankafschriften.
De
manvoert verweer. Hij brengt het volgende naar voren.
Devrouw heeft op dezelfde dag als de stornering van de € 768,24 (te weten 24 februari 2015) € 941,- overgeboekt van de gezamenlijke rekening naar haar eigen rekening. Daardoor is de premie feitelijk alsnog via de gezamenlijke rekening betaald. De kantonrechter heeft aldus terecht geoordeeld dat de vrouw van de teruggave een bedrag toekomt naar rato van haar inleg.
6.17.2.
Het
hofoordeelt als volgt.
Het hof verwijst voor de maatstaf naar rov. 6.6.2. De vergoedingsrechten zoals genoemd in de titels 6-8 van Boek 1 BW zijn niet van toepassing. De vrouw heeft zich niet beroepen op een vergoedingsrecht in de samenlevingsovereenkomst. Dat sprake is van een stilzwijgende afspraak is gesteld noch gebleken.
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij zich erop beroept dat de man door de overboeking door AnderZorg van € 576,18 op 17 maart 2015 op de gezamenlijke rekening ongerechtvaardigd is verrijkt. Het hof verwijst voor de inhoud van art. 6:212 lid 1 BW en de vereisten die in dat artikel liggen besloten naar rov. 6.12.2.
Als productie 47 bij de memorie van grieven heeft de vrouw bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij de premie voor de zorgverzekering over 2015 alsnog heeft voldaan door middel van deelbetalingen:
  • € 133,50 op 21 mei 2015 voor de premie over de maanden april en mei 2015;
  • € 454,08 op 6 augustus 2015 voor de premie over de maanden juni tot en met december 2015.
De betaling door Anderzorg op 17 maart 2015 had betrekking op verrekening van de premie over januari tot en met maart 2015. De samenlevingsovereenkomst was op dat moment reeds beëindigd. Dat de vrouw op 24 februari 2015 een bedrag van € 941,-- naar haar privérekening heeft overgeboekt heeft de man niet met stukken onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Door deze betaling op de gezamenlijke rekening is de man ongerechtvaardigd verrijkt. De betaling door Anderzorg had immers aan de vrouw moeten worden voldaan, nu de premie zorgverzekering 2015 voor de vrouw en haar kinderen van € 768,24 op 24 januari 2015 reeds was gestorneerd. Het op 17 maart 2015 betaalde bedrag kwam alleen de vrouw toe . Dat de vrouw is verarmd staat eveneens vast. Dat haar uit hoofde van het op deze wijze voeden van de gezamenlijke bankrekening nog enige aanspraak op dit bedrag zou toekomen, is gesteld noch gebleken. Zij heeft de premie zorgverzekering 2015 op 12 maart 2015 voldaan en vervolgens op 21 mei 2015 en 6 augustus 2015 opnieuw. Het hof acht het causaal verband tussen de verrijking van de man en de verarming van de vrouw gelet op het voren overwogene aanwezig. In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen. Van bijdragen aan kosten van de huishouding (en de daarop toepasselijke verdeelsleutel) is hier geen sprake nu het gaat om betalingen die hebben plaatsgevonden na het einde van de samenleving(sovereenkomst) op 9 februari 2015.
In hetgeen in eerste aanleg door de man is aangevoerd ziet het hof geen aanleiding andersluidend te beslissen.
De vordering van de vrouw ter hoogte van € 576,18 wordt toegewezen. Grief XI van de vrouw slaagt.
Verhuis- en herinrichtingsvergoeding (grief 1 van de man)
6.18.1.
De
kantonrechterheeft de vordering van de vrouw voor een bijdrage in haar verhuis- en herinrichtingskosten van € 3.500,-- toegewezen.
De
mankomt met zijn grief op tegen de toewijzing van de vordering. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
De vrouw beroept zich op art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. Deze bepaling wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en kent alleen een vergoeding toe bij een samenwoning van meer dan drie jaar. Hoewel de
samenlevingformeel pas eindigde op 8 februari 2015, was van daadwerkelijk samenwonen al per 29 juli 2014 geen sprake meer. Op die datum heeft de man de brief met daarin de opzegging van de samenlevingsovereenkomst persoonlijk aan de vrouw overhandigd. De periode van daadwerkelijk samenwonen als bedoeld in art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst duurde korter dan drie jaar. Het enkele feit dat partijen sinds 29 juli 2014 tijdelijk nog onder één dak woonden, had alleen te maken met de situatie dat de vrouw toen nog geen andere woonruimte had gevonden. Art. 11 van de samenlevingsovereenkomst is dan ook niet van toepassing.
Daarnaast heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat de vrouw haar vordering voldoende heeft gespecificeerd. Van verhuiskosten was geen sprake; de verhuizing heeft plaatsgevonden met behulp van familie en vrienden over een afstand van 5 kilometer. De vrouw heeft verder kosten gespecificeerd over twee perioden: de periode van februari 2015 tot juli 2015 en de periode van juli 2015 tot en met mei 2016. Over de eerste periode betwist de man een aantal posten, omdat deze kosten niet onder herinrichtingskosten vallen als bedoeld in de samenlevingsovereenkomst en/of de vrouw de betreffende zaken al had meegenomen uit de oude woning. Over de tweede periode betwist de man alle kosten. Deze kosten zijn gemaakt voor de oudste dochter van de vrouw, die in de zomer van 2015 is verhuisd. Een groot deel van de opgevoerde kosten betreft geen herinrichtingskosten. De vrouw had bovendien nog oude inboedel van voor de samenleving met de man, zodat het niet redelijk is dat zij haar hele huis opnieuw zou kunnen inrichten met een bijdrage van de man. Als productie 46 legt de man een brief van de advocaat van de vrouw aan hem over van 9 juni 2015, waarin de vrouw stelt € 3.349,85 aan verhuis- en herinrichtingskosten te hebben gehad. De bijdrage die de man moet voldoen kan – als er al sprake is van een vordering – niet meer bedragen dan de helft van dit bedrag. Van redelijke kosten kan maanden of zelfs een jaar na de verhuizing geen sprake meer zijn.
De
vrouwbrengt hiertegen het volgende naar voren.
De kantonrechter heeft als peildatum voor het verbreken van de samenleving 9 februari 2015 aangehouden. Tegen deze datum heeft de man geen grief gericht. De redenering van de man over een verschil tussen “samenleving” en “samenwoning” vindt geen steun in art. 11 en 14 van de samenlevingsovereenkomst. Partijen hebben in de samenlevingsovereenkomst zelf geen onderscheid gemaakt tussen samenleving en samenwoning. Ook na de opzegging van de samenlevingsovereenkomst door de man op 29 juli 2014, heeft de samenwoning voortgeduurd, ook al was dat niet meer als partners.
De totale verhuis- en herinrichtingskosten bedragen € 6.851,05. De vrouw heeft dit bedrag onderbouwd door het overleggen van de aankoopbonnen. De vrouw heeft kosten gemaakt, ondanks de hulp van familie en vrienden. Zij heeft geen zaken meegenomen uit de oude woning, behalve haar eigen persoonlijke zaken en de zaken die zij in de samenleving heeft ingebracht en vermeld staan in de samenlevingsovereenkomst, te weten een bureautje, een parasol, een wit tuintafeltje met vier stoelen en kussen.
Wat betreft de periode van juli 2015 tot en met mei 2016 zijn de zaken die de man noemt in juli 2015 aangeschaft, behalve de keukentafel en een bartafel met barkrukken, die in januari 2016 en mei 2016 zijn gekocht. Deze spullen waren allemaal voor haar nieuwe woning en niet voor haar dochter. De brief van haar advocaat van 9 juni 2015 die de man overlegt, is niet volledig. De vrouw legt alsnog de volledige brief over. De overgelegde bijlage van de man is juist. Uit die bijlage blijkt dat het om een
voorlopigkostenoverzicht gaat. Het genoemde bedrag van € 3.349,85 is opgebouwd uit € 2.300,-- overnamesom, € 29,25 voor het wijzigen van haar adres voor de post en € 1.020,60 verhuiskosten. Herinrichtingskosten staan hier dus nog niet bij. Die vallen ook onder art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst.
6.18.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vrouw heeft aan haar vordering art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst ten grondslag gelegd. In genoemd artikel is bepaald:
‘Indien de redelijkheid dit gebiedt is degene die de bewoning na afloop van de in lid 1 bedoelde periode voortzet verplicht een redelijke financiële bijdrage te leveren aan de verhuis- en herinrichtingskosten van de ander, zo nodig vast te stellen door de kantonrechter, mits de samenwoning meer dan drie jaar heeft geduurd.’
In art. 14 lid 5 waarin is opgenomen wanneer de samenleving van partijen wordt vermoed te zijn geëindigd, zijn geen situaties omschreven die nopen uit te gaan van een eerder moment dan 9 februari 2015. Die datum is ook niet in geschil. Op die datum eindigt ook de samenlevingsovereenkomst. De man beroept zich er op dat met “samenwoning” (art. 11) iets anders is bedoeld dan met samenleving (art. 14), en dat daaronder niet valt het enkel “onder een dak wonen”; volgens de vrouw valt onder samenwonen ook het samenleven zonder partners te zijn (maar dan nog wel, naar het hof begrijpt, het “onder een dak wonen”). De datum waarop partijen aldus niet meer als partners samenwoonden, maar alleen nog maar sprake was van het “onder een dak wonen” heeft de vrouw niet weersproken. In het onderhavige geval is de samenwoning aangevangen op 31 juli 2011 (aldus de inleiding bij de samenlevingsovereenkomst, waarop de man zich ook heeft beroepen) en volgens de man geëindigd op 29 juli 2014.
Tussen partijen is aldus een geschil gerezen over de uitleg van het woord “samenwonen”. Dit geschil moet beslist worden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (zie hiervóór, rov. 6.7.4). De vrouw heeft aangevoerd dat de term ook ziet op de situatie dat partijen geen partners meer zijn, maar nog wel onder één dak wonen (ofwel bij elkaar wonen ofwel samen een woning in gebruik hebben, aldus ook één van de betekenissen van samenwonen volgens Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal). Die uitleg vindt ook steun in art. 11 dat de termen samenleven en samenwonen door elkaar gebruikt, zonder dat daar kenbaar een andere betekenis aan moet worden toegekend (zoals wel door de man wordt bepleit). Veeleer volgt uit de materiële werkingssfeer van art. 11, dat de gevolgen regelt van het einde van de samenleving, dat voor het recht op de verhuisvergoeding ook moet worden aangesloten bij het einde van die samenleving. Art. 11 lid 1 bepaalt voorts nog dat bij einde van de samenleving (waaraan het eindigen van de affectieve relatie doorgaans vooraf gaat) recht op
bewoningbestaat in de door partijen tezamen
bewoondebewoning (curs. hof). Ook dat, de bewoning duurt voort na het beëindigen van de affectieve relatie, ondersteunt de uitleg die de vrouw voorstaat. De man laat ook na uit te leggen welk doel het dient om in geval van het beëindigen van de affectieve relatie vóór de drie jaarstermijn, terwijl nog wel sprake is van het wonen onder één dak, geen recht op een verhuisvergoeding zou bestaan, maar in het geval van een affectieve relatie van langer dan drie jaar wél, terwijl toch in beide gevallen de verhuizende partner meer kosten heeft dan degene die achterblijft. Dit had temeer op de weg van de man gelegen omdat, indien “samenwonen” zoals de man betoogt, moet worden begrepen als het “onder een dak wonen”, in het onderhavige geval slechts op drie dagen na geen sprake zou zijn van samenwonen (terwijl hij degene is die de aldus bedoelde samenwoning beëindigd heeft). Art. 11 lid 2 is een bepaling die haar grondslag vindt in de redelijkheid, blijkens de eerste woorden daarvan. Waarom de redelijkheid in die situatie niet zou meebrengen dat de vrouw aanspraak kan maken op, samengevat, een verhuisvergoeding vermag het hof niet in te zien. Veeleer moesten partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan art. 11 lid 2 de betekenis toekennen dat ook een aanspraak op een verhuisvergoeding bestaat als de affectieve relatie weliswaar is geëindigd, maar het samenwonen onder een dak langer dan drie jaar heeft geduurd. Dat mochten zij ook over en weer redelijkerwijs van elkaar verwachten. Aldus komt het hof toe aan de beoordeling wat een redelijke financiële bijdrage is aan de door de vrouw gemaakte verhuis- en herinrichtingskosten.
Als productie 48 bij de memorie van antwoord in incidenteel appel heeft de vrouw het e-mail bericht van haar advocaat aan de man d.d. 9 juni 2015 overgelegd. In die brief wordt aangegeven dat de vrouw een overzicht heeft opgesteld van alle kosten en betalingen welke tussen partijen dienen te worden verrekend in het kader van de verbreking van de samenleving. Ook wordt opgemerkt dat in het door de vrouw geschetste bedrag van € 9.902,30 niet alle daadwerkelijke posten zijn verwerkt. Indien de vrouw zich moet wenden tot de rechtbank, zal zij een meer exacte specificatie van alle kosten geven waarvan het te verrekenen bedrag mogelijk hoger zal uitvallen, zo wordt in de brief aan de man meegedeeld. Naar het oordeel van het hof kan gelet op de gebruikte bewoordingen niet worden geconcludeerd dat de totale verhuis- en herinrichtingskosten van de vrouw € 3.349,85 bedroegen, het bedrag dat in de bijlage van voornoemde brief wordt benoemd.
De vrouw heeft de door haar gestelde kosten onderbouwd door middel van overlegging van aankoopbonnen als productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie. Op pagina 1 van genoemde productie heeft de vrouw een overzicht gegeven van de door haar gemaakte kosten. Deze bedroegen volgens de vrouw in totaal € 6.851,05.
De man gaat in de toelichting op zijn grief in op de door de vrouw gestelde kosten in de perioden februari 2015 tot juli 2015 en juli 2015 tot en met mei 2016. Dat de vrouw zaken heeft meegenomen uit de oude woning, wordt door haar – behoudens de hiervoor in rov. 6.18.1 genoemde zaken – betwist. De man heeft die stelling niet nader onderbouwd zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat onder herinrichtingskosten zoals genoemd in art. 11 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst moet worden verstaan.
De uitleg van het begrip “herinrichtingskosten” dient plaats te vinden aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf , zie hiervóór rov. 6.7.4.
Wat onder herinrichtingskosten moet worden verstaan is in de samenlevingsovereenkomst niet beschreven. Partijen hebben zelf ook nagelaten aan te geven wat als herinrichtingskosten moet worden beschouwd. Gebruikelijk is dat onder herinrichtingskosten worden verstaan de kosten voor het bewoonbaar maken van een woning na verhuizing. Dat de man en de vrouw een andere uitleg van het begrip voor ogen hebben gehad is niet gebleken, zodat het hof zal uitgaan van dit begrip (dat ook in het fiscale recht wordt gehanteerd). Hierbij zij nog opgemerkt dat de verplichting tot vergoeding van herinrichtingskosten haar grondslag vindt in wat art. 11 noemt “de redelijkheid”. De zojuist gegeven uitleg is ook in overeenstemming met wat de redelijkheid gebiedt. Gelet op het voorgaande zijn de door de man onder punt 114 van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel genoemde zaken (vier pocketveringmatrassen, gasfornuis, koel-vriescombinatie, beddengoed, stofzuiger, haard en schouw, wasmanden, servieswerk/bestek, wasmachine en kasten) te beschouwen als kosten van herinrichting. Alleen de factuur van Ziggo internet van € 130,64 dient niet volledig te worden beschouwd als herinrichtingskosten nu slechts een bedrag van € 29,95 betrekking heeft op installatie.
Ten aanzien van de tweede periode voert de man het verweer dat de door de vrouw opgesomde zaken betrekking hebben op de oudste dochter van de vrouw die in de zomer van 2015 is verhuisd. De vrouw heeft aangevoerd dat de onder punt 116 van de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel genoemde zaken (kattenbakartikelen, matrassen, Samsung tv, steekwagen en kast, keukentafel, barkrukken en bartafel) in juli 2015 zijn aangeschaft behoudens een keukentafel en een bartafel met barkrukken die in januari en mei 2016 zijn aangeschaft. Alle door de man benoemde zaken zijn aangeschaft voor de nieuwe woning van de vrouw en niet voor haar dochter, aldus de vrouw.
De door de man genoemde kattenbakartikelen, matrassen (de vrouw heeft eerder reeds vier matrassen gekocht) en steekwagen zijn geen kosten van herinrichting.
Wat betreft de tv, kast, keukentafel, barkrukken en bartafel heeft naar het oordeel van het hof te gelden dat deze ruim na de verhuizing van de vrouw zijn aangeschaft zodat deze niet meer als kosten van herinrichting kunnen worden beschouwd.
Derhalve is het hof van oordeel dat de vrouw niet alle door haar gestelde kosten van in totaal € 6.851,05 aannemelijk heeft gemaakt. Dit maakt echter niet dat daarmee de vordering van de vrouw van € 3.500,-- dient te worden afgewezen.
Uit het voorgaande en de hiervoor genoemde als productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie overgelegde lijst met kosten van in totaal € 6.851,05 volgt dat voldoende is komen vast te staan dat de vrouw aan kosten heeft gemaakt:
€ 106,49 stofzuiger en zakken, € 2.300,-- overnamelijst, € 29,95 installatie internet, € 303,95 vaatwasmachine, € 909,-- matrassen, € 69,75 kasten, € 48,94 servies en bestek, € 19,98 wasbox (in totaal € 3.795,81). Het door de kantonrechter toegewezen bedrag is dus, anders dan de man stelt, niet te hoog. Het hof komt dit bedrag ook redelijk voor. De grief van de man faalt.
Grief I van de man faalt.
Achterstallige huur (grief 3 van de man)
6.19.1.
De
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in ten aanzien van achterstallige huur over de jaren 2011 en 2012 van in totaal € 3.120,--. De man voert ter toelichting het volgende aan.
De vrouw heeft jarenlang een onderneming gedreven in de woning van de man. Op 28 juli 2011 hebben partijen een huurovereenkomst gesloten. De aanvankelijke huur was € 300,-- per maand. Bij aanvullende overeenkomst van 30 december 2011 is de huur verlaagd naar € 250,-- per maand. Op 9 januari 2013 zijn partijen overeengekomen dat de nog niet betaalde huurtermijnen voor 80% niet meer zullen worden ingevorderd, maar dat die termijnen alsnog worden voldaan op het moment dat de onderneming financiële mogelijkheden heeft.
De maandelijkse 20% huur over 2011 en 2012 is door de vrouw op 18 juni 2012 en 2 juli 2013 voldaan.
Daarnaast betaalde de vrouw vanaf 1 januari 2013 zonder problemen de maandelijkse huur, echter zij liep nog niet in op de overige 80% achterstallige huur. Toen de vrouw vertrok uit de woning van de man [wanneer?] heeft zij alle bedrijfsmiddelen en voorraden van de onderneming meegenomen. Vanaf dat moment [datum?] was zij logischerwijs geen huur meer verschuldigd, maar ontstond wel de mogelijkheid om de schuld aan de man af te lossen.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
Als productie 8 bij de dagvaarding heeft de man een overzicht overgelegd van de kosten die volgens de man betrekking hebben op de kosten van de praktijk welke kosten van de gezamenlijke bankrekening van partijen zouden zijn betaald.
Uit dat overzicht blijkt dat de man de volledige huur over de periode 2011 en 2012 heeft meegenomen zijnde € 900,-- en € 3.000,--. Op 18 juni 2013 heeft de vrouw € 180,-- en op 2 juli 2013 € 600,-- betaald, hetgeen overeenkomt met de betaling van 20% van de totale huur, hetgeen partijen zijn overeengekomen.
In de aanvulling op de huurovereenkomst die partijen op 9 januari 2013 hebben ondertekend staat onder het derde gedachtestreepje geschreven:
“de huurtermijnen die nog niet betaald zijn zullen vanwege kwijtschelding door de verhuurder in verband met de financiële omstandigheden van de onderneming van de huurder voor 80% niet meer ingevorderd worden. Bij gebleken aanwezige financiën van de onderneming van de huurder zullen deze alsnog worden voldaan.”
De vrouw stelt dat ofwel de huur wordt kwijtgescholden ofwel de betaling van de huurachterstanden wordt opgeschort tot het moment dat sprake is van aanwezige financiën.
Overigens blijkt uit de door de man overgelegde, door hem geconcipieerde “balans” dat de vrouw ook in 2013 financieel verlies heeft geleden en derhalve is niet gebleken van aanwezige financiën.
Ook blijkt uit de aangifte 2012 van de man dat hij een bedrag van € 3.120,-- heeft meegenomen als zijnde het bedrag dat hij als verhuurder de vrouw heeft kwijtgescholden.
De vrouw is nimmer door de man aangeschreven en/of gesommeerd om tot betaling van de achterstallige huurpenningen over te gaan, meer in het bijzonder de betaling van 80% van de huurpenningen over 2011 en 2012.
6.19.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man beroept zich op de huurovereenkomst tussen partijen. In de laatste aanvulling op deze huurovereenkomst van 9 januari 2013 is opgenomen:
‘De huurtermijnen die nog niet betaald zijn zullen vanwege kwijtschelding door de verhuurder in verband met de financiële omstandigheden van de onderneming van de huurder voor 80% niet meer ingevorderd worden. Bij gebleken aanwezige financiën van de onderneming van de huurder zullen deze alsnog worden voldaan.’
De vrouw heeft betwist dat sprake is van gebleken aanwezige financiën van de onderneming en zij heeft daarvoor gewezen op de door de man overgelegde balans (cva in reconv., prod. 20). Op die balans staat een negatief eigen vermogen, geen openstaande vorderingen (“crediteuren”) en verder een drietal schulden. Hoe bij die stand van zaken blijkt van aanwezige financiën van de onderneming, heeft de man nagelaten uit te leggen. De man voert weliswaar aan dat de vrouw vanaf 1 januari 2013 zonder problemen de maandelijkse huur betaalde, maar dat zij dat met financiën van de onderneming kon doen of vanwege die financiën daartoe in staat was, heeft de man niet gesteld, zodat daarin ook geen aanwijzing voor de juistheid van zijn stelling kan worden gevonden
De vordering van de man wordt afgewezen. Grief III van de man faalt
Gezamenlijke lasten na beëindiging van de samenleving (grief 4 van de man)
6.20.1.
De
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in van € 551,10 in ten aanzien van de lasten (in totaal € 1.102,20) die hij na de beëindiging van de samenleving van de gezamenlijke rekening heeft voldaan.
Hij voert ter toelichting het volgende aan.
De man heeft na het einde van de samenleving nog de navolgende kosten voldaan die voor gezamenlijke rekening komen, te weten: € 150,-- huishoudgeld, € 400,-- kinderalimentatie aan de ex-partner van de man welke aanspraak ontstond in januari 2015 maar is betaald na het einde van de samenleving, € 213,75 uit hoofde van 19 maanden inleg voor het lot van de postcodeloterij van € 11,25, € 257,45 aan debetrente en kosten van het aanhouden van de betaalrekening en € 80,-- correctie inkomstenbelastingteruggave voor de betaalde bruto rente voor de familielening over 9 dagen van februari 2015.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
De vrouw ontkent een bedrag van € 150,-- van de man te hebben ontvangen. Wat de man over de kinderalimentatie stelt is onjuist: de betaling op 10 februari 2015 ziet op de betaling over de maand maart 2015. De vrouw legt als productie 51 het bankafschrift over waaruit dit blijkt. De alimentatie over januari 2015 heeft de man op 28 januari 2015 voldaan, zo blijkt uit productie 52. De inleg van het lot in de postcodeloterij is maandelijks vanaf de gezamenlijke rekening voldaan, ook na beëindiging van de samenleving. Dat de man deze bedrag na de beëindiging van de samenleving heeft voldaan wordt door hem niet onderbouwd. De vrouw ontkent dat zij niet heeft willen meewerken aan het opzeggen van de gezamenlijke rekening. Zij verwijst naar een e-mail aan de ABN-AMRO bank van 12 juni 2017 die zij als productie 54 heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat de vrouw heeft geprobeerd de rekening op te heffen. De vrouw verwijst voorts naar de als productie 55 overgelegde correspondentie met de bank. Dat de man € 80,-- zou hebben betaald toont de man niet aan. Het is de vrouw niet duidelijk waar dit over gaat.
6.20.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man stelt dat hij van de gezamenlijke rekening kosten heeft voldaan die voor gezamenlijke rekening komen. Waarom de man, als die kosten zijn voldaan van de gezamenlijke rekening, ter zake een vordering heeft op de vrouw, heeft de man nagelaten duidelijk te maken. Daarbij komt dat de door de man gestelde kosten door de vrouw één voor één gemotiveerd zijn betwist. Het had op de weg van de man gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen. De vordering wordt afgewezen. Grief IV van de man faalt.
Proceskosten (grief 5 van de man)
6.21.1.
De
kantonrechterheeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De
mankomt op tegen de compensatie van de proceskosten. Hij voert ter toelichting het volgende aan.
De man was in eerste aanleg de meer in het gelijk gestelde partij. Door de te hoge vorderingen van de vrouw, heeft de man hoge kosten van griffierecht moeten maken. Bovendien hebben partijen maar ongeveer drie jaar samengewoond en hebben zij geen kinderen of zijn zij op andere wijze aan elkaar verbonden.
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
De vrouw wijst erop dat compensatie van proceskosten in familiezaken het uitgangspunt is. Er is geen sprake van een uitzondering op dat uitgangspunt. Volgens de vrouw moet de man veroordeeld worden in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep te vermeerderen met de wettelijke rente oen de nakosten.
6.21.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen reden om af te wijken van hetgeen in een familierechtelijke procedure gebruikelijk is, te weten dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. De grief faalt.
Om de hiervoor genoemde reden zal het hof met toepassing van het bepaalde in art. 289 juncto art. 362 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in hoger beroep draagt (en de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg bekrachtigen).
Wettelijke rente (grief 6 van de man)
6.22.1.
De
manstelt in hoger beroep een nieuwe vordering in ter zake van wettelijke rente over de:
- door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van de gezamenlijke huishouding over de periode 1 januari 2015 tot en met 9 februari 2015 per 16 september 2016 (datum dagvaarding in eerste aanleg)
- achterstallige huurtermijnen en
- afrekening van de gezamenlijke bankrekening per 17 juli 2018 (datum incidenteel appel).
De man vordert geen wettelijke over de kosten ten behoeve van de praktijk/onderneming van de vrouw (mva, pt. 141 en petitum).
De
vrouwvoert verweer. Zij brengt het volgende naar voren.
De vrouw beroept zich op art. 2 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. De ratio van dat artikel is, net als de bedoeling van partijen, dat partijen elkaar geen wettelijke rente in rekening brengen als de tegenprestatie van de ene partij groter is geweest dan die van de andere partij. Een dergelijke situatie doet zich hier voor zodat de vordering renteloos is.
6.22.2.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief nu de vorderingen van de man zoals genoemd onder rov. 6.22.1 worden afgewezen.
Resumerend
6.23.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissingen van de kantonrechter onder rov. 5.1 (in conventie) en rov. 5.5 (in reconventie) van het beroepen vonnis worden vernietigd.
De vrouw komt toe:
  • € 891,-- verdeling spaartegoeden
  • € 442,04 afkoop levensverzekering vrouw
  • € 195,-- kindgebonden budget, zorgtoeslag en voorlopige teruggave IB/PVV
  • € 1.987,79 achterstallige kinderalimentatie
  • € 96,84 gerestitueerde zorgkosten (rov. 4.50 bestreden vonnis)
  • € 576,18 stornering AnderZorg
  • € 3.500,-- bijdrage verhuis- en inrichtingskosten
Derhalve in totaal € 7.688,85 vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 5 januari 2017 tot de dag van volledige betaling.
De man komt toe € 636,12 ter zake van kosten van de onderneming van de vrouw.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 12 oktober 2017 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 5394387 CV EXPL 16-8380 voor zover daarbij de man is veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 5.545,02 en de vrouw is veroordeeld om aan de man te betalen een bedrag van € 12.020,74;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 7.688,85, vermeerderd met de wettelijke rente over het toegewezen bedrag met ingang van 5 januari 2017 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 636,12;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij in het hoger beroep de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en E.M.C. Dumoulin en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 februari 2020.
griffier rolraadsheer