ECLI:NL:GHSHE:2020:4219

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2020
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
200.279.971_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van raadsheren in belastingzaken en prejudiciële vragen aan het HvJEU

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de raadsheren T.A. Gladpootjes, J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland. Het wrakingsverzoek werd ingediend door een gemachtigde namens meerdere verzoekers, waaronder verschillende BV's en natuurlijke personen, in het kader van hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verzoekers voerden aan dat de raadsheren partijdig waren en dat zij prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU hadden moeten stellen. De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld op 17 augustus 2020, waarbij de gemachtigde van de verzoekers en de betrokken raadsheren aanwezig waren. De wrakingskamer oordeelde dat er geen grond was voor de veronderstelling dat de raadsheren partijdig waren, en dat de argumenten van de verzoekers niet voldoende waren om het wrakingsverzoek te honoreren. De wrakingskamer benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd op dezelfde dag openbaar gemaakt, en de hoofdzaken zullen worden voortgezet in de stand waarin zij zich bevonden ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
registratienummer wraking 200.279.971/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken,
inzake het verzoek tot wraking als bedoeld in artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 22 juni 2020
in de zaken
met kenmerk [kenmerk 1] ,
[verzoeker 1] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 20 september 2018, nummer [nummer 1] ,
met kenmerk [kenmerk 2] ,
[verzoeker 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 2] ,
met kenmerk [kenmerk 3] ,
[verzoeker 3] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 3] ,
met kenmerk [kenmerk 4] ,
[verzoeker 4] h.o.d.n. [naam 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 4] ,
met kenmerk [kenmerk 5] tot en met [kenmerk 6] ,
[verzoeker 5] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank van 3 augustus 2018, nummers [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7] en [nummer 8]
met kenmerk [kenmerk 7] ,
[verzoeker 6] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 9] ,
met kenmerk [kenmerk 8] ,
[verzoeker 7] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 10] ,
met kenmerk [kenmerk 9] ,
[verzoeker 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 11] ,
met kenmerk [kenmerk 10] ,
[verzoeker 9] h.o.d.n. [naam 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 2 november 2018, nummer [nummer 12] ,
hierna samen te noemen: verzoekers,
gemachtigde in alle zaken: A.F.M.J. Verhoeven ,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
strekkende tot wraking van mrs. T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, raadsheren in het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, en M.H.P. Groenland, raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, hierna samen te noemen: de raadsheren.

1.Het procesverloop

1.1.
Na de uitnodiging voor de inhoudelijke behandeling van de in de aanhef genoemde zaken (hierna: de hoofdzaken) door de meervoudige belastingkamer van het Hof ter zitting van 4 september 2020 heeft verzoeker bij faxbericht van 22 juni 2020 de raadsheren gewraakt (hierna: het wrakingsverzoek). De raadsheren hebben schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten. Bij brief met dagtekening 1 juli 2020 hebben de raadsheren op het wrakingsverzoek gereageerd. Verzoekers hebben vóór de zitting een pleitnota overgelegd.
1.2.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter zitting van 17 augustus 2020 behandeld. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van verzoekers en de raadsheren mrs. Gladpootjes en Van der Vegt.
1.3.
Namens verzoekers heeft de gemachtigde het wrakingsverzoek ter zitting van 17 augustus 2020 mondeling toegelicht.
1.4.
Na afronding van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat de wrakingskamer uitspraak zal doen op uiterlijk 31 augustus 2020.
1.5.
Er is een proces-verbaal opgemaakt van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek.

2.Het standpunt van verzoekers

Bij het verzoek van 22 juni 2020 en ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers het wrakingsverzoek, kort samengevat, als volgt toegelicht. De meervoudige belastingkamer heeft in de uitnodiging voor de zitting bericht dat met gebruikmaking van de tijdelijke COVID-19-wetgeving de zitting mogelijk op digitale wijze zal plaatsvinden. De omstandigheid dat voorrang wordt gegeven aan een nationale bepaling boven een Unierechtelijke bepaling getuigt van kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid. Hetzelfde geldt ten aanzien van het geven van een weigeringsbeschikking van de gemachtigde in een aantal andere zaken, zonder dat het Hof van Justitie EU daarover is geconsulteerd. Immers, er bestaat geen wettelijke grondslag voor een tussenuitspraak en daarnaast hebben verzoekers dan geen gemachtigde meer. Verzoekers vragen daarom de wrakingskamer - als hoogste instantie in wrakingszaken - prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie EU teneinde zeker te stellen dat artikel 47 van het Handvest zo wordt uitgelegd dat het beschermingsniveau geboden in artikel 6 EVRM blijft gewaarborgd. Daarnaast hebben de raadsheren ten onrechte geen prejudiciële vragen gesteld, terwijl zij ervoor moeten zorgen dat het Unierecht goed wordt uitgelegd. Zij maken zodoende misbruik van hun bevoegdheid om beslissingen te nemen en uitleg te geven aan het Unierecht.

3.Het standpunt van de raadsheren

De raadsheren hebben bij de brief van 1 juli 2020 en ter zitting, kort samengevat, als volgt op het wrakingsverzoek gereageerd. De raadsheren wijzen er allereerst op dat in de onderhavige zaken nog geen beslissingen zijn genomen. Zo al zou sprake zijn van beslissingen van het hof die in strijd zijn met het Unierecht, merken de raadsheren op dat belanghebbenden de juistheid daarvan ter discussie kunnen stellen in een beroep in cassatie. Daarbij merken de raadsheren op dat zij niet verplicht zijn om prejudiciële vragen te stellen. Ten aanzien van de tekst in uitnodiging voor de zitting stellen de raadsheren dat het uitgangspunt is dat een fysieke zitting wordt gehouden en zij, mocht de zitting toch digitaal plaatsvinden, niet inzien waarom in dat geval sprake zou zijn van vooringenomenheid. Tot slot voeren de raadsheren aan dat de gemachtigde in de onderhavige zaken niet als gemachtigde is geweigerd, maar alleen in andere zaken met andere feiten en omstandigheden. De beslissing tot weigering is bovendien niet door mrs. Van der Vegt en Groenland genomen, alleen mr. Gladpootjes was daarbij betrokken.

4.De beoordeling

4.1.
De wrakingskamer constateert allereerst dat de raadsheren in de onderhavige zaken niet de (tussen)beslissing hebben genomen dat de gemachtigde wordt geweigerd, zoals door de gemachtigde erkend ter zitting. Ook volgt uit de tekst van de uitnodiging dat de zitting van 4 september 2020 in beginsel fysiek zal plaatsvinden. Er is vooralsnog geen gebruik gemaakt van de tijdelijke COVID-19-wetgeving om de zitting op digitale wijze te houden. Gelet op het voorgaande kan hetgeen verzoekers daarover hebben aangevoerd in deze zaken niet leiden tot toewijzing van het wrakingsverzoek. Deze gronden missen immers feitelijke grondslag.
4.2.
Verder overweegt de wrakingskamer dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in belastingzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking; wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van deze (tussen)beslissing, noch over een eventueel verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van een dergelijke (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770).
4.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook als met de beslissing in andere zaken om de gemachtigde te weigeren een onjuist rechtskundig standpunt is gehuldigd en deze beslissing ten onrechte in een tussenuitspraak is neergelegd, zoals verzoekers stellen, dit geen grond kan vormen voor wraking. Dit geldt ook als het meerdere beslissingen betreft. De wrakingskamer ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder die eerdere weigeringsbeslissingen en de daartoe gebezigde motivering betreffende (kortweg) onbetamelijk taalgebruik door de gemachtigde, ook geen aanleiding om te oordelen dat die eerdere weigeringsbeslissingen niet anders zouden kunnen worden verstaan dan als blijk(en) van vooringenomenheid. Dat eerder, in andere zaken, onwelgevallige beslissingen zijn genomen over (kennelijk) rechtsvragen ten aanzien waarover ten onrechte geen prejudiciële vragen zijn gesteld, is – ook dat waar zou zijn – evenmin grond voor wraking. Een inhoudelijke beoordeling van die gegeven beslissingen is immers niet aan de wrakingskamer. De wrakingskamer komt ook niet toe aan het stellen van prejudiciële vragen, omdat voor de wrakingskamer geen rechtsvragen voorliggen die een antwoord van het HvJ EU behoeven.
4.5.
Al hetgeen overigens aan stellingen is ingenomen in het verzoekschrift en de pleitnota behoeft geen behandeling, omdat het voor de beoordeling van het wrakingsverzoek niet ter zake doet.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

5.De beslissing

Het hof (de wrakingskamer):
  • wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
  • bepaalt dat de hoofdzaken worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevonden ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking;
  • beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoekers, de Inspecteur, alsmede aan de raadsheren(-plaatsvervanger) T.A. Gladpootjes. J.M. van der Vegt en M.H.P. Groenland.
Deze beslissing is gegeven op 27 augustus 2020 door mr. J.W. van Rijkom, mr. A.M.G. Smit en mr. drs. P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van mr. drs. S.J. Willems-Ruesink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2020.