In deze zaak gaat het om de waardering van partneralimentatie in de vorm van verstrekt woongenot. De belanghebbende, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een deel van de door belanghebbende opgevoerde partneralimentatie niet als aftrekbaar erkend, omdat het zou gaan om kosten van woongenot dat niet als persoonsgebonden aftrek kan worden opgevoerd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak besproken, waaronder de huwelijkse voorwaarden van belanghebbende en zijn ex-partner, de vaststellingsovereenkomst over de partneralimentatie, en de eigendom van de woning. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende de woning volledig in eigendom heeft, maar dat hij aan zijn ex-partner een recht van gebruik en bewoning heeft verleend. Dit recht heeft invloed op de waardering van de partneralimentatie.
Het hof concludeert dat artikel 3.101, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting van toepassing is, en dat de waarde van het verstrekte woongenot moet worden vastgesteld op basis van de huurwaarde. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 31 december 2020.