ECLI:NL:GHSHE:2020:4111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
2 februari 2021
Zaaknummer
18/00612
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar BPM door de inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 september 2018 het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM niet-ontvankelijk verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1], niet deugdelijke machtiging had overgelegd. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de procedure heeft het hof geconstateerd dat [gemachtigde 1] herhaaldelijk onbetamelijk taalgebruik heeft gebruikt, wat leidde tot een weigering van het hof om hem als gemachtigde te accepteren. Belanghebbende heeft vervolgens een nieuwe gemachtigde, [gemachtigde 2], aangewezen. Het hof heeft de zitting op 27 november 2020 gehouden, waarbij de inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende en haar gemachtigde niet. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting.

Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat [gemachtigde 1] niet had aangetoond dat hij gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van bezwaar en proceskosten werden niet vergoed, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00612
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 september 2018, nummer BRE 18/2720 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] (hierna: [gemachtigde 1] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] . Op deze regiezitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en een aantal andere zaken.
1.7.
Van deze regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
1.8.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 4 september 2020 heeft [gemachtigde 1] bij brief van 22 juni 2020 een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 27 augustus 2020 door de wrakingskamer afgewezen (registratienummer 200.279.971/01).
1.9.
Naar aanleiding van de door [gemachtigde 1] ingediende pleitnota voor de op 4 september 2020 geplande zitting heeft het hof bij tussenuitspraak van 31 augustus 2020 [1] [gemachtigde 1] geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. De op 4 september 2020 geplande zitting is vervolgens uitgesteld. Belanghebbende heeft de heer [gemachtigde 2] (hierna: [gemachtigde 2] ) aangewezen als nieuwe gemachtigde.
1.10.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor hierna te melden zitting heeft [gemachtigde 2] bij brief van 15 oktober 2020 een verzoek tot wraking van de behandelend raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 25 november 2020 door de wrakingskamer niet-ontvankelijk verklaard (registratienummer 200.284.610/01). De griffier heeft op 25 november 2020 telefonisch contact gehad met de inspecteur en [gemachtigde 2] en hen medegedeeld dat de wrakingskamer die dag uitspraak heeft gedaan, dat die uitspraak die dag aangetekend aan partijen is verzonden en dat de geplande zitting op 27 november 2020 doorgang zal vinden.
1.11.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende bij brief van 13 oktober 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 14 oktober 2020 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.12.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar de inspecteur. Deze pleitnota wordt als nader stuk tot de gedingstukken gerekend.
1.13.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.14.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 22 februari 2017 aangifte BPM gedaan voor een ingevoerde auto [merk] . Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 9.342 en dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
2.2.
De inspecteur heeft op 11 september 2017 een naheffingsaanslag aangekondigd. Belanghebbende heeft hier niet op gereageerd en op 31 oktober 2017 is de naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van € 7.448.
2.3.
Op 7 november 2017 heeft [gemachtigde 1] een pro forma bezwaarschrift ingediend. Daarin staat vermeld dat gemachtigde optreedt namens belanghebbende. Een machtiging is niet bijgevoegd.
2.4.
De inspecteur heeft op 14 december 2017 [gemachtigde 1] bericht dat een schriftelijke machtiging ontbreekt en hem in de gelegenheid gesteld binnen vier weken een machtiging te overleggen.
2.5.
Op 6 februari 2018 heeft de inspecteur [gemachtigde 1] bericht dat hij nog geen machtiging heeft ontvangen en hem twee weken de tijd gegeven om te voldoen aan het verzoek zoals geformuleerd in de brief van 14 december 2017.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2018 heeft de inspecteur het bezwaar nietontvankelijk verklaard, omdat [gemachtigde 1] niet heeft aangetoond dat hij gemachtigd is om namens belanghebbende bezwaar in te dienen.
2.7.
Belanghebbende heeft op 9 februari 2018 een machtiging ondertekend. [gemachtigde 1] heeft deze op 14 februari 2018 per fax verzonden aan de rechtbank Gelderland.
2.8.
Op 19 en 20 november 2019 heeft [gemachtigde 1] telefonisch verzocht om uitstel van de zitting van 13 december 2019 in verband met opgestarte compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Bij brief van 26 november 2019 heeft het hof hiermee ingestemd en besloten de zitting van 13 december 2019 om te vormen tot een regiezitting.
2.9.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft [gemachtigde 1] het hof bericht dat de compromisbesprekingen niet tot resultaat hebben geleid en dat aanhouding van de onderhanden zaken niet langer wenselijk is.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de inspecteur voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
2. Is van belanghebbende terecht respectievelijk naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
3. Heeft de inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Is de hoorplicht geschonden?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke kosten van bezwaar en proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, ontvankelijkverklaring van het bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Uitnodiging
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.11 vermelde stukken is de uitnodiging op 14 oktober 2020 uitgereikt.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Weigering [gemachtigde 1]
4.2.
Tijdens de regiezitting heeft het hof [gemachtigde 1] voorgehouden dat hij diverse malen is gewaarschuwd wegens het bezigen van onbetamelijk taalgebruik, dat bij brief met dagtekening 1 november 2019 een laatste waarschuwing is gegeven, doch dat in nadien ontvangen stukken geen gevolg wordt gegeven aan deze waarschuwing. Het hof heeft [gemachtigde 1] voorgehouden dat, desondanks, geen consequenties verbonden zullen worden aan het ongepaste taalgebruik, indien hij bereid is de desbetreffende passages in te trekken en indien hij uitdrukkelijk verklaart dat hij zich in de toekomst van dit taalgebruik zal onthouden. [gemachtigde 1] heeft verklaard hier niet toe bereid te zijn.
4.3.
Nadat in een aantal andere zaken bij tussenuitspraak [gemachtigde 1] is geweigerd als gemachtigde, en [gemachtigde 1] in andere zaken expliciet te kennen had gegeven geen afstand te willen nemen van geuite beledigingen, heeft het hof bij brief van 2 april 2020 [gemachtigde 1] bericht dat het hof voornemens is hem geen herstelmogelijkheid meer te bieden indien nieuwe stukken met beledigingen worden ingediend en het hof daarin aanleiding ziet om een, zogenoemde, weigeringsbeslissing te nemen.
4.4.
De nadien, voor de zitting van 4 september 2020, ingediende pleitnota bevat opnieuw onbetamelijk taalgebruik. Het hof heeft hieraan, bij tussenuitspraak (zie onder 1.9), de onder 4.3. omschreven consequenties verbonden.
4.5.
Het hof is van oordeel dat [gemachtigde 1] door de hierboven onder 4.2 en 4.3 omschreven gang van zaken voldoende in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen om hem te weigeren. [2] Onder deze bijzondere omstandigheden zou het telkens opnieuw gelegenheid bieden tot herstel, terwijl [gemachtigde 1] zo duidelijk heeft aangegeven zijn gedrag niet te willen aanpassen, een zinloze exercitie zijn. Dit neemt niet weg dat na het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 het hof [gemachtigde 1] in nieuwe zaken opnieuw gelegenheid tot herstel zal bieden, omdat het hof ervan uitgaat dat dit arrest voor [gemachtigde 1] reden kan zijn om zijn gedrag aan te passen.
4.6.
Het hof komt daarom niet terug op de tussenuitspraak van 31 augustus 2020. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.7.
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift gesteld dat de inspecteur niet aan de verplichting van artikel 8:42 Awb heeft voldaan om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te dienen, doordat hij de brief van de president van de rechtbank Gelderland van 7 november 2018 niet heeft ingebracht. Ook heeft de inspecteur ten onrechte niet een brief van 14 december 2017, zijnde de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift, in geding gebracht.
4.8.
Indien een partij niet voldoet aan de verplichting stukken over te leggen, kan de bestuursrechter daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen [3] .
Het hof stelt vast dat de inspecteur de brief van de president van de rechtbank Gelderland inderdaad niet reeds bij de rechtbank in geding heeft gebracht. Wel heeft de inspecteur de betreffende brief alsnog ingebracht bij indiening van zijn verweerschrift in hoger beroep. Het hof ziet daarom geen reden gevolgen te verbinden aan het niet reeds bij de rechtbank inbrengen van deze brief. Ook aan het niet inbrengen van de ontvangstbevestiging van het bezwaar verbindt het hof, gelet op de aard van dit stuk, geen gevolgen.
Griffierecht
4.9.
Belanghebbende heeft zich met verwijzing naar het Unierecht tegen de heffing van griffierecht respectievelijk de hoogte van het geheven griffierecht verzet.
4.10.
Het Unierecht, meer in het bijzonder het arrest Kantarev [4] , leidt er niet toe dat belanghebbende (gedeeltelijk) vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht. Het hof merkt voorts op dat belanghebbende geen beroep op (gedeeltelijke) vrijstelling wegens betalingsonmacht heeft gedaan.
4.11.
Voorts ziet het hof geen aanleiding om te oordelen dat het Unierecht noopt tot een ruimere regeling voor betalingsonmacht. Het hof wijst ten overvloede op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019. [5]
Machtiging
4.12.
[gemachtigde 1] stelt dat hij de door belanghebbende ondertekende machtiging per fax heeft verzonden naar de rechtbank Gelderland en per post naar de inspecteur. De inspecteur ontkent deze machtiging te hebben ontvangen. Voorts stelt [gemachtigde 1] dat het verlangen van een schriftelijke machtiging van niet-advocaten, maar wel bevoegde dienstverleners, zich niet verhoudt tot het Unierecht.
4.13.
Naar het oordeel van het hof mocht de inspecteur van [gemachtigde 1] verlangen een schriftelijke machtiging over te leggen. Dat dit van advocaten door het bestuursorgaan niet altijd wordt verlangd, acht het hof niet in strijd met het Unierecht of enig algemeen rechtsbeginsel [6] .
4.14.
Het ligt op de weg van belanghebbende om – bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur – aannemelijk te maken dat de brief met machtiging aan de inspecteur is gezonden. Het staat vast dat de brief niet aangetekend is verzonden. Ook heeft [gemachtigde 1] geen verzendadministratie overgelegd of anderszins bewijs geleverd van terpostbezorging of verzending van dit stuk. Belanghebbende heeft de verzending dan ook niet aannemelijk gemaakt.
4.15.
Het staat wel vast dat de machtiging is verstuurd naar de rechtbank Gelderland. Gelet op de gegevens op de fax kan ervan uit worden gegaan dat dit stuk de rechtbank heeft bereikt. Belanghebbende stelt dat op de rechtbank een doorzendplicht rust op grond van artikel 6:15 Awb.
4.16.
Uit de pleitnota bij de rechtbank en het proces-verbaal van de zitting kan worden afgeleid dat [gemachtigde 1] bewust stukken per fax verstuurt naar de rechtbank Gelderland, omdat hij met de belastingdienst niet meer via de fax mag communiceren en uitsluitend per post stukken mag indienen. Dit wordt bevestigd door de door de inspecteur ingebrachte brieven van de Hoge Raad van 20 februari 2017 en de president van de rechtbank Gelderland van 7 november 2018. Er is geen sprake van het abusievelijk versturen van een stuk naar een verkeerd adres, maar van bewust handelen van [gemachtigde 1] met als enige doel een ontvangstbevestiging te verkrijgen. Het hof is van oordeel dat hier sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Om die reden is de datum van ontvangst bij de rechtbank Gelderland niet bepalend voor de vraag of binnen twee weken na de rappelbrief van 6 februari 2018 een geldige machtiging is overgelegd. [7]
4.17.
Belanghebbende stelt ook dat de inspecteur niet heeft voldaan aan het bepaalde in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht. Naar het hof begrijpt doelt belanghebbende op onderdeel 8 van dit besluit, waarin is bepaald dat de inspecteur eerst een termijn van vier weken geeft voor herstel van verzuim en daarna nog een termijn van twee weken. Het hof begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus, dat hij nu stelt dat de inspecteur de verzending van de brief van 14 december 2017 niet aannemelijk heeft gemaakt. Wat daar ook van zij, vaststaat dat belanghebbende de rappelbrief van 6 februari 2018 wel heeft ontvangen.
4.18.
Het voorgaande betekent dat het verzuim niet is hersteld binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Nu aldus niet is komen vast te staan dat [gemachtigde 1] gemachtigd was een bezwaarschrift namens belanghebbende in te dienen, heeft de inspecteur het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Hoorplicht
4.19.
De inspecteur kon afzien van het horen van belanghebbende, omdat sprake is van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar. [8]
Werkelijke proceskosten
4.20.
Nu de inspecteur het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep en het hoger beroep ongegrond is, is er geen aanleiding voor vergoeding van de kosten van bezwaar en proceskosten.
Overig
4.21.
De overige door belanghebbende opgeworpen vragen behoeven geen behandeling, omdat die gaan over de juistheid van de naheffingsaanslag en het hof daar niet aan toekomt vanwege de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar.
Conclusie
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door T.A. Gladpootjes, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2693.
2.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730.
3.Artikel 8:31 Awb.
4.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
5.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, r.o. 3.1.3 en 3.1.4.
6.ABRvS 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:916.
7.Artikel 6:15, lid 3, Awb.
8.Artikel 7:3, lid 1, aanhef en letter a, Awb.