In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 september 2018 het bezwaar van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag BPM niet-ontvankelijk verklaarde. De inspecteur van de Belastingdienst had eerder een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde 1], niet deugdelijke machtiging had overgelegd. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de procedure heeft het hof geconstateerd dat [gemachtigde 1] herhaaldelijk onbetamelijk taalgebruik heeft gebruikt, wat leidde tot een weigering van het hof om hem als gemachtigde te accepteren. Belanghebbende heeft vervolgens een nieuwe gemachtigde, [gemachtigde 2], aangewezen. Het hof heeft de zitting op 27 november 2020 gehouden, waarbij de inspecteur aanwezig was, maar belanghebbende en haar gemachtigde niet. Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op de juiste wijze was uitgenodigd voor de zitting.
Het hof oordeelde dat de inspecteur terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat [gemachtigde 1] niet had aangetoond dat hij gemachtigd was om namens belanghebbende op te treden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van bezwaar en proceskosten werden niet vergoed, omdat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.