ECLI:NL:GHSHE:2020:4096

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
20/00334
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en zorgvuldigheidsbeginsel met betrekking tot dwangsom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De inspecteur had de aanslag opgelegd en het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende maakte bezwaar, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. In hoger beroep erkende het hof dat belanghebbende tijdig bezwaar had gemaakt en dat de beëindigingsvergoeding niet tot het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2015 behoort. Het hof oordeelde dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden door het bestaan van relevante brieven te ontkennen, maar verbond hieraan geen rechtsgevolgen. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, verminderde de aanslag naar een belastbaar inkomen van € 16.653 en wees het verzoek om een dwangsom af. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00334
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 6 mei 2020, nummer BRE 18/7316, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag gedaan.
1.3.
De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.5.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.10.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in 2015 in dienstbetrekking bij [A BV]
(hierna: [A BV] ). De arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 januari 2016. Belanghebbende en [A BV] hebben in dat kader op 31 augustus 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat [A BV] aan belanghebbende een beëindigingsvergoeding van € 12.500 bruto betaalt. Uitbetaling vindt plaats binnen één maand na de beëindigingsdatum.
2.2.
Met dagtekening 29 september 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015
vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.153. De beëindigingsvergoeding is in de aanslag begrepen als inkomen uit vroegere arbeid.
2.3.
De inspecteur heeft bij beschikking van 22 mei 2018 het verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van de aanslag afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 mei 2018, ontvangen door de inspecteur op 29 mei 2018, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Belanghebbende heeft hiervan op 20 juni 2018 een ontvangstbevestiging ontvangen. Het bezwaar is bij brief van 2 juli 2018, ontvangen op 9 juli 2018, nader gemotiveerd.
2.5.
Bij brief van 10 september 2018, ontvangen door de inspecteur op 11 september 2018, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld tijdig te beslissen op het bezwaar en verzocht om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen.
2.6.
De inspecteur heeft op 24 september 2018 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is er daarbij van uitgegaan dat eerst met de brief van 2 juli 2018 bezwaar is gemaakt en dit bezwaar niet binnen de bezwaartermijn door de inspecteur is ontvangen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden?
II. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens niet of niet tijdig beslissen op het bezwaar?
3.2.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat tijdig bezwaar is gemaakt en de rechtbank het bezwaar daarom ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Verder zijn partijen het er in hoger beroep over eens dat de beëindigingsvergoeding niet in het jaar 2015 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning behoort. Ook heeft belanghebbende op de zitting verklaard dat de gronden betreffende détournement de pouvoir en de schending van het hoorrecht en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen behandeling meer behoeven.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.653 en toekenning van een dwangsom van € 1.442 (maximum). De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.653 en afwijzing van het verzoek tot toekenning van een dwangsom.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Het hof heeft geconstateerd dat uit de feiten volgt dat belanghebbende tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om herziening. Belanghebbende heeft bij brief van 26 mei 2018 bezwaar gemaakt en deze brief is binnen de bezwaartermijn door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft dit in hoger beroep erkend. De rechtbank heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond en de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
4.2.
Verder is in hoger beroep tussen partijen niet langer in geschil dat de beëindigingsvergoeding niet in het jaar 2015 dient te worden belast. De inspecteur heeft toegezegd om de aanslag IB/PVV 2015 ambtshalve te verminderen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.653, overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. Het hof zal partijen in dit standpunt volgen. Aangezien het hof niet beschikt over stukken waaruit volgt dat de aanslag IB/PVV 2015 al is verminderd, zal het hof zelf overgaan tot vermindering van de aanslag. De overige geschilpunten ten aanzien van de beëindigingsvergoeding behoeven geen beantwoording meer.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.3.
De inspecteur heeft in beroep de ontvangst van het bezwaarschrift van 26 mei 2018 en het bestaan van de brief met de bevestiging van de ontvangst van dat bezwaar ontkend. In hoger beroep is komen vast te staan dat beide brieven wel bestaan. Belanghebbende heeft een overzicht van haar bezwaarschriften op de website www.belastingdienst.nl/bezwaar overgelegd, waaruit volgt dat een bezwaarschrift door de Belastingdienst is ontvangen vóór de brief van 2 juli 2018. Vervolgens heeft de inspecteur na raadpleging van de systemen alsnog het bezwaarschrift van 26 mei 2018 gevonden en overgelegd. Ook heeft belanghebbende in hoger beroep de ontvangstbevestiging van het bezwaar overgelegd.
4.4.
Het hof begrijpt de stelling van belanghebbende omtrent “het integriteitsbeginsel” aldus dat zij van mening is dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Het hof geeft belanghebbende daarin gelijk. De inspecteur heeft onzorgvuldig gehandeld door het bestaan van deze brieven te ontkennen, terwijl deze naar nu blijkt wel in de systemen van de Belastingdienst waren geregistreerd. Het hof verbindt aan deze schending als zodanig echter geen rechtsgevolgen. De aanslag wordt al verminderd om de redenen genoemd onder 4.2 en daarom bestaat tevens recht op vergoeding van griffierecht en, indien aan de orde, proceskosten. Gelet hierop kan belanghebbendes gelijk ten aanzien van dit standpunt haar niet in een betere positie brengen.
Vraag II
4.5.
Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de uitspraak op bezwaar. De inspecteur heeft dat verzoek afgewezen, omdat hij op 24 september 2018 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Dit is binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling op 11 september 2018. Belanghebbende stelt dat de beslissing van 24 september 2018 niet kan worden aangemerkt als een uitspraak op het bezwaar van 26 mei 2018. Er is weliswaar beslist op de brief van 2 juli 2018, maar er is nog steeds geen uitspraak gedaan op het bezwaar van 26 mei 2018, aldus belanghebbende.
4.6.
Het hof verwerpt belanghebbendes stelling. Bij de brief van 24 september 2018 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2015. Er kan maar één keer bezwaar worden gemaakt tegen een belastingaanslag en daarop kan maar één keer uitspraak op bezwaar worden gedaan. Er is dus, anders dan belanghebbende meent, geen sprake van een bezwaar van 26 mei 2018 en een bezwaar van 2 juli 2018. Er is maar één bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015, namelijk dat van 26 mei 2018, welk bezwaar is aangevuld bij brief van 2 juli 2018. Op dat bezwaar is met de brief van 24 september 2018 beslist. Dat er mogelijk gebreken aan die uitspraak kleven, kan leiden tot de vernietiging daarvan. Die gebreken brengen echter niet met zich dat een beslissing dan geen uitspraak op bezwaar (meer) is. [1]
4.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en de gedingstukken heeft de inspecteur binnen de termijn van twee weken alsnog een beslissing genomen, en is de inspecteur niet in gebreke. De inspecteur is geen dwangsom verschuldigd.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank vernietigen, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht
.Het hof zal de aanslag IB/PVV 2015 verminderen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.653. Het hof wijst het verzoek om een dwangsom af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.11.
Het hof stelt deze tegemoetkoming, overeenkomstig het ter zitting van het hof gebleken gemeenschappelijke partijstandpunt, op een bedrag aan reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van € 23,86. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissing over het griffierecht;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.653;
  • wijst het verzoek om een dwangsom af;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij het hof van € 23,86.
Aldus gedaan op 31 december 2020 door P.C. van der Vegt, voorzitter, A.J. Kromhout en M.H.P. Groenland, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn aangetekend aan partijen verzonden op 12 januari 2021
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96.