ECLI:NL:GHSHE:2020:402

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
7 februari 2020
Zaaknummer
19/00195
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 en vermogensrendementsheffing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die na behandeling door de inspecteur werd gehandhaafd. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Hierop volgde hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 9 november 2018 de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de inspecteur opdroeg opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. De inspecteur deed dit op 14 maart 2019, maar belanghebbende ging opnieuw in beroep bij het Hof. De kern van het geschil betreft de vraag of de inspecteur een dwangsombeschikking had moeten geven en of de vermogensrendementsheffing in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het Europees recht. Het Hof oordeelde dat de inspecteur geen nieuwe beschikking hoefde te geven en dat de vermogensrendementsheffing niet in strijd is met de wet. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00195
Uitspraak op het beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) van 14 maart 2019, op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV),
in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 23 september 2015 is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank). Op 3 februari 2017 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan en het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 9 november 2018 heeft het Hof uitspraak gedaan en de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof, bepaald dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van, in totaal, € 169 vergoedt en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.254,50.
1.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 maart 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en de aanslag gehandhaafd.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 december 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Tijdens de zitting heeft belanghebbende, zonder bezwaar van de andere partij, een kopie overgelegd van een brief van 11 februari 2019 van haar gemachtigde aan de Inspecteur (zie 2.7) en heeft zij bovendien een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de andere partij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1928. Zij is ongehuwd. In 2014 genoot belanghebbende een uitkering op grond van de AOW.
2.2.
Belanghebbende heeft op 4 maart 2015 aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.582. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft belanghebbende in de aangifte als volgt berekend:
Bank- en spaartegoeden in Nederland
148.732
Aandelen, obligaties, etc.
51.684
Totaal bezittingen
200.416
Af: heffingsvrij vermogen
21.139
Af: ouderentoeslag
27.984
Grondslag sparen en beleggen
151.293
In de aangifte heeft belanghebbende vermeld dat zij vrijgestelde groene beleggingen bezit ten bedrage van € 47.463.
Het verzamelinkomen heeft belanghebbende berekend op € 13.582, waarbij het box 1 inkomen is bepaald op € 13.582; bij ‘Belastbaar inkomen box 3’ heeft belanghebbende niets ingevuld.
2.3.
Met dagtekening 19 juni 2015 is de aanslag vastgesteld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.582 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.051. De over het voordeel uit sparen en beleggen verschuldigde IB bedraagt 30% ofwel € 1.815.
2.4.
Bij bezwaarschrift van 24 juli 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2015 heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
2.5.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 februari 2017 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
2.6.
Het Hof heeft bij uitspraak van 9 november 2018 het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof, bepaald dat tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar slechts bij het Hof beroep kan worden ingesteld en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en het vergoeden van griffierecht.
2.7.
Met dagtekening 11 februari 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur een brief verzonden, waarin in de slotalinea het volgende is vermeld:
“Tenslotte is uw dienst opgedragen om opnieuw, met inachtnemning van de uitspraak van het Hof, uitspraak op bezwaar te doen. Dit betekent dat mijn brieven van 24 juli 2015 en 15 september 2015, waarvan de inhoud hier herhaald en ingelast zij, wederom ter behandeling voorliggen. Graag ontvang ik nader bericht van de inspecteur.”.
2.8.
Op 27 februari 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende gehoord. Bij brief van 6 maart 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende een verslag van het hoorgesprek gestuurd. De brief van 6 maart 2019 bevat tevens de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende heeft op de brief van 6 maart 2019 gereageerd met haar brief van 11 maart 2019.
2.9.
Met dagtekening 14 maart 2019 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
2.10.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar, in naleving van de in 1.3 en 2.6 bedoelde uitspraak van het Hof beroep bij het Hof ingesteld.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Had de Inspecteur een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moeten geven en heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
Heeft de Inspecteur bij het doen van de in 1.4 bedoelde uitspraak op bezwaar de artikelen 7:11 en 7:12 Awb geschonden?
Is de vermogensrendementsheffing in strijd met het legaliteitsbeginsel en met de artikelen 2:4, 3:2, 3:3 en 3:4 Awb?
Is de vermogensrendementsheffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP)?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 13.582. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a
4.1.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet tijdig een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 Awb heeft gegeven en dat zij recht heeft op een dwangsom. Volgens belanghebbende heeft zij de Inspecteur tweemaal een ingebrekestelling gestuurd, namelijk bij brief van 15 september 2015 en vervolgens nadat het Hof de in 1.3 en 2.6 bedoelde uitspraak heeft gedaan - bij brief van 11 februari 2019. De slotalinea van de laatst genoemde brief, zoals aangehaald in 2.7, dient volgens belanghebbende te worden begrepen als een ingebrekestelling.
4.1.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat op de ingebrekestelling van 15 september 2015 reeds is beslist. De Inspecteur heeft gesteld dat hij geen (nieuwe) beschikking als bedoeld in artikel 4:18 Awb hoefde te geven. De brief van 11 februari 2019 kan volgens de Inspecteur niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling, omdat hem daarin geen termijn is gesteld.
4.1.3.
Ten aanzien van de ingebrekestelling van 15 september 2015 stelt het Hof voorop dat de in 1.3 en 2.6 bedoelde uitspraak van het Hof onherroepelijk vaststaat. In die uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen twee weken nadat hij in gebreke was gesteld en dat belanghebbende daarom geen recht heeft op een dwangsom. Dat oordeel van het Hof verandert dat niet doordat de in 1.1 bedoelde uitspraak op bezwaar is vernietigd door de in 1.3 en 2.6 bedoelde uitspraak van het Hof.
4.1.4.
Ten aanzien van de brief van 11 februari 2019 heeft het volgende te gelden. In het arrest van 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“4.4. Voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb geldt de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt (i) op welke aanvraag het betrekking heeft, (ii) dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist, en (iii) dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (…).”.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in de brief van 11 februari 2019 niet voldoende duidelijk gemaakt dat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De brief van 11 februari 2019 is derhalve geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, Awb. De Inspecteur hoefde dus geen (nieuwe) beschikking als bedoeld in artikel 4:18 Awb te geven.
4.1.5.
Gelet op het vorenstaande heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom.
Ten aanzien van vraag b
4.2.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de uitspraak op bezwaar tardief is en dat de Inspecteur de artikelen 7:11 en 7:12 Awb heeft geschonden. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur geen acht geslagen op de feiten en motiveringsverzoeken die zij in de brief van 11 maart 2019 heeft aangevoerd. Aldus is volgens belanghebbende niet voldaan aan de wettelijke onderzoeks- en motiveringsplicht.
4.2.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat hij na de in 1.3 en 2.6 bedoelde uitspraak van het Hof belanghebbende heeft gehoord, dat hij dat wat belanghebbende in haar brief van 11 maart 2019 heeft aangevoerd, heeft gewogen en dat hij vervolgens uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Volgens de Inspecteur heeft hij daarmee bij het doen van uitspraak op bezwaar aan alle voorwaarden voldaan.
4.2.3.
Het Hof acht niet aannemelijk dat sprake is van een schending van de artikelen 7:11 en 7:12 Awb. Niet in geschil is dat belanghebbende is gehoord, alvorens de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 2.8). Verder acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur bij het doen van uitspraak op bezwaar de inhoud van de brief van belanghebbende van 11 maart 2019 in overweging heeft genomen, gelet op de volgende vermelding in de uitspraak:
“Ondanks hetgeen u in uw mailbericht van 12 maart jl en uw brief van 11 maart heeft aangegeven blijf ik van mening dat de aanslag inkomstenbelasting 2014 juist is vastgesteld.”.
Ten slotte is het Hof van oordeel dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat, zelfs wanneer de uitspraak op bezwaar niet voldoende zou zijn gemotiveerd, dit geen reden is om een uitspraak op bezwaar te vernietigen.
Ten aanzien van vraag c
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het legaliteitsbeginsel, het in artikel 2:4 Awb neergelegde beginsel van fair play, het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, het in artikel 3:3 Awb neergelegde verbod van détournement de pouvoir en het in artikel 3:4, lid 2, Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel. Volgens belanghebbende had de Inspecteur immers artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) niet mogen toepassen omdat dat onrechtmatig is. Belanghebbende heeft gesteld dat zij het bedrag van € 6.051 niet daadwerkelijk heeft genoten, waardoor sprake is van afroming of zelfs van onteigening van het gehele rendement. Verder heeft belanghebbende gesteld dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen voordeel van € 6.051 niet voortvloeit uit een bron van inkomen. Bovendien heeft de Inspecteur zich volgens belanghebbende daarom ten onrechte lijdelijk opgesteld en niet de benodigde bewijsstukken overgelegd.
4.3.2.
De Inspecteur heeft gesteld dat hij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen overeenkomstig de Wet IB 2001. Volgens de Wet IB 2001 moet het voordeel uit sparen en beleggen forfaitair worden berekend en is het werkelijk genietingsmoment niet van belang.
4.3.3.
Het Hof volgt de stelling van de Inspecteur dat hij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking heeft genomen overeenkomstig de bepalingen in de Wet IB 2001. Het Hof merkt op dat de vermogensrendementsheffing is neergelegd in de Wet IB 2001, zijnde een wet in formele zin en dat het niet bevoegd is om een dergelijke wet aan de Grondwet te toetsen (zie artikel 120 van de Grondwet). Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. De beoordeling of de vermogensrendementsheffing billijk en redelijk is, is uitsluitend aan de wetgever voorbehouden. Daarbij is de wetgever niet gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het Hof is niet gebleken dat de Inspecteur de door belanghebbende vermelde algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Ten aanzien van vraag d
4.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP, omdat die heffing niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement op spaarsaldi staat en het stelsel geen enkele vorm van tegenbewijs toestaat.
4.4.2.
Belanghebbendes grief slaagt. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het forfaitair heffen van IB over de inkomsten uit sparen en beleggen voor 2014 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP, omdat is komen vast te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. De Hoge Raad heeft vervolgens echter geoordeeld dat bij het voorzien in het hiermee gepaard gaande rechtstekort geen plaats is voor ingrijpen van de rechter, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3.
4.4.3.
Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. De Hoge Raad heeft in het in 4.4.2 vermelde arrest in dat kader het volgende overwogen:
“2.4.4. (…)
Van de zojuist bedoelde toets op stelselniveau moet worden onderscheiden de situatie waarin een belastingplichtige stelt in strijd met artikel 1 EP te worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511). (…).”.
4.4.4.
De IB 2014 over het inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 1.815. Gelet op het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende (€ 13.582) alsmede haar vermogen (€ 247.879, te weten de bezittingen inclusief de vrijgestelde groene beleggingen ter waarde van € 47.463) is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3.
Tot slot
4.5.
Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het Hof
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P. Fortuin en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen‑Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.