ECLI:NL:GHSHE:2020:3471

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2020
Publicatiedatum
10 november 2020
Zaaknummer
200.263.655_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vaststellingsovereenkomst in het kader van de echtscheiding en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een man tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De man en de vrouw, die in 2007 huwden, zijn in 2016 gescheiden. Bij de echtscheiding is een vaststellingsovereenkomst gesloten op 22 januari 2018, waarin partijen afspraken maakten over de verdeling van hun vermogen. De man stelt dat hij door deze overeenkomst is benadeeld en vordert vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling. Hij betoogt dat hij niet goed geïnformeerd was over de waarde van de onroerende zaken en dat de overeenkomst niet als een vaststellingsovereenkomst kan worden gekwalificeerd. De vrouw weerspreekt dit en stelt dat de overeenkomst wel degelijk bindend is. Het hof oordeelt dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst en dat de man geen beroep kan doen op dwaling, omdat de onzekerheid en het geschil over de waarde van de onroerende zaken juist de reden waren voor het sluiten van de overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de man af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer 200.263.655/01
arrest van 10 november 2020
in de zaak van
[de man] , mede handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. G.N. Sanders te Utrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis met zaaknummer C/02/348073 / HA ZA 18-518 van 13 maart 2019, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [de man] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [de vrouw] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6343619 \ CV EXPL 17-7635)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de memorie van grieven met de producties H.1 tot en met H.7;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met de producties 1 tot en met 10;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met de producties H.8 en H.9
  • het H12-formulier namens de vrouw, d.d. 17 augustus 2020 met productie 11;
  • het H16-formulier namens de man, d.d. 30 september 2020 met de producties H.10 tot en met H.12;
  • het H12-formulier namens de vrouw, d.d. 1 oktober 2020 met de producties 12 tot en met 14;
  • het H16-formulier namens de vrouw, d.d. 6 oktober 2020 met productie 15;
  • het H16-formulier namens de man, d.d. 9 oktober 2020 met de producties H.13 en H.14;
  • het H16-formulier namens de vrouw, d.d. 12 oktober 2020 met de producties 16 tot en met 18
  • het pleidooi ter zitting van 14 oktober 2020.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Britse nationaliteit.
3.1.2.
Partijen zijn op 17 juni 2007, na het maken van huwelijkse voorwaarden, gehuwd.
Op 31 maart 2016 heeft de man bij de rechtbank Rotterdam een verzoek tot echtscheiding ingediend. Bij beschikking van 1 augustus 2016 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 26 juli 2017 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.3.
In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank in rov. 3.2. “gelast dat partijen zullen overgaan tot afrekening / verrekening “als ware een algehele gemeenschap van goederen”, overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 17 en verder, van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden”.
3.1.4.
Artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt, voor zover in hoger beroep van belang:

AFREKENING BIJ ECHTSCHEIDING/SCHEIDING VAN TAFEL EN BED
a. Ingeval het huwelijks wordt ontbonden door echtscheiding (…) zal tussen de echtgenoten worden afgerekend alsof er een algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met dien verstande echter, dat in de verrekening niet worden betrokken:
1. de goederen, die door de echtgenoten krachtens erfopvolging, making of gift zijn verkregen, de vruchten daarvan en de voor die goederen of die vruchten in de plaats getreden goederen, alsmede de op die verkrijgingen geheven belastingen (…);
2. het vermogen van de echtgenoten in het kapitaal van personenvennootschappen;
3. het vermogen van de echtgenoten in het kapitaal van besloten vennootschappen;
4. het vermogen van de echtgenoten in het kapitaal van overige rechtspersonen, waarin zij al dan niet tezamen, direct of indirect een aanmerkelijk belang houden;
5. het vermogen van een echtgenoot in de door hem/haar eventueel te stichten en te exploiteren eenmanszaak;
6. de door partijen ten huwelijk aangebrachte goederen, welke zijn vermeld op de aan deze akte gehechte staat.”
3.1.5.
De man heeft bij dagvaarding van 23 augustus 2017 de door hem voorgestane vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk gevorderd. De vrouw heeft in reconventie de door haar voorgestane wijze vermogensrechtelijke afwikkeling gevorderd. Ter comparitie van 22 januari 2018 hebben partijen een overeenkomst gesloten. Deze overeenkomst luidt als volgt.
“Partijen verklaren de geschillen te beëindigen door de navolgende vaststellingsovereenkomst.
De woning wordt getaxeerd naar de onderhandse verkoopwaarde per 31 maart 2016 door [onderneming 1] te [vestigingsplaats] . De onder- of overwaarde wordt bij helfte verdeeld tussen partijen. De kosten van de taxatie dragen partijen bij helfte. De vrouw zal ervoor zorgdragen dat de man uiterlijk vier maanden na datum taxatie van de woning ontslagen zal zijn uit de hoofdelijke aansprakelijkheid;
Het bedrijfspand wordt getaxeerd naar de onderhandse verkoopwaarde per 31 maart 2016 door [onderneming 2] te [vestigingsplaats] . De onder- of overwaarde wordt bij helfte verdeeld tussen partijen. De kosten van de taxatie dragen partijen bij helfte;
De waardevermeerdering van de Opbouwspaarpolis van de woning vanaf 31 maart 2016 is geheel voor de vrouw;
De goederen van partijen worden verdeeld conform de aangehechte lijsten (…). De BMW blijft, zonder nadere verrekening, in het bezit van de vrouw;
De man zal contact opnemen met zijn advocaat over de procedure tegen de aannemer (….). Het gaat hierbij om de vordering die de aannemer nog stelt te hebben op de man en daar tegenover de claim van partijen jegens de aannemer wegens tekortkomingen in de werkzaamheden voor de echtelijke woning (…);
Partijen trekken hun vorderingen in;
Na voldoening van het bovenstaande verlenen partijen elkaar finale kwijting;
Partijen verzoek doorhaling van de procedure.”
Deze overeenkomst is aan partijen voorgelezen, daarbij hebben zij volhard en de man en de vrouw hebben de overeenkomst ten overstaan van de rechtbank ondertekend.
3.2.1.
De man vordert in conventie, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang:
1.
primairte oordelen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en tevens voor recht te verklaren dat de verdeling van de gemeenschappen èn de uitvoering van het (finale) verrekenbeding door hem terecht is vernietigd op grond van benadeling van meer dan een kwart waardoor hij heeft gedwaald bij het tot stand brengen van die overeenkomst en deze verdeling c.q. verrekening opnieuw vast te stellen, welke er in resulteert dat:
a. de man het recht heeft de woning van de vrouw over te nemen tegen de waarde van € 400.000,-- mits hij de financiering daarvoor kan verkrijgen en onder de voorwaarde dat hij de vrouw kan doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid;
b. de rechtbank de verdeling c.q. finale verrekening (voor het overige) zal vaststellen;
c. te bepalen dat de vrouw de BMW onverwijld dient af te geven aan de man evenals de in de dagvaarding genoemde roerende zaken dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank juist oordeelt;
d. de vrouw aan hem dient te betalen de in prod. 9 opgenomen bedragen vanwege de voorhuwelijkse vordering en het vergoedingsrecht van de man, in goede justitie door de rechtbank vast te stellen;
e. de vrouw aan hem de taxatiekosten van het bedrijfspand dient te vergoeden nu deze onder protest en onnodig door de man zijn gemaakt terwijl de kosten taxatie van de voormalige echtelijke woning moeten worden verdeeld bij helfte;
2.
subsidiairvoor recht te verklaren dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem aan de gevolgen van de gesloten overeenkomst te houden, deze overeenkomst te vernietigen en de afwikkeling huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform prod. 9 bij dagvaarding hetgeen er in resulteert dat:
a. de man het recht heeft de woning van de vrouw over te nemen tegen de waarde van €400.000,-- mits hij de financiering daarvoor kan verkrijgen en onder de voorwaarde dat hij de vrouw kan doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid;
b. de rechtbank de verdeling c.q. finale verrekening (voor het overige) zal vaststellen;
c. te bepalen dat de vrouw de BMW onverwijld dient af te geven aan de man evenals de in de dagvaarding genoemde roerende zaken dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank juist oordeelt;
d. de vrouw aan hem dient te betalen de in prod. 9 opgenomen bedragen vanwege de voorhuwelijkse vordering en het vergoedingsrecht van de man, in goede justitie door de rechtbank vast te stellen;
e. de vrouw aan hem de taxatiekosten van het bedrijfspand dient te vergoeden nu deze onder protest en onnodig door de man zijn gemaakt terwijl de kosten taxatie van de voormalige echtelijke woning moeten worden verdeeld bij helfte;
alle bedragen/posten binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2016, althans een oordeel te geven als de rechtbank juist acht.
3.2.2.
De man heeft aan zijn vorderingen primair een beroep op dwaling ten grondslag gelegd, in die zin dat hij door de overeenkomst van 22 januari 2018 voor meer dan een kwart is benadeeld. Deze overeenkomst is op 22 juli 2018 op die grond buitengerechtelijk door hem vernietigd. Bij de overeenkomst zijn de huwelijkse voorwaarden niet (voldoende) tot uitgangspunt genomen en hebben partijen vermogensbestanddelen in de afwikkeling betrokken, die daar niet in thuis horen.
Subsidiair stelt hij, met een beroep op art. 7:904 BW, dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is partijen aan de overeenkomst te houden.
3.2.3.
De vrouw heeft de vorderingen en de grondslagen daarvan weersproken. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen. Daarnaast heeft zij een voorwaardelijke vordering in reconventie – voor het geval de primaire of subsidiaire vordering van de man wordt toegewezen – ingesteld.
3.2.4.
De man heeft de voorwaardelijke vordering in reconventie weersproken. Op dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, hierna worden teruggekomen.
3.3.1.
De rechtbank heeft een bij vonnis van 17 oktober 2018 een comparitie bevolen. Van deze comparitie, gehouden op 22 januari 2019 is proces-verbaal opgemaakt.
3.3.2.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat niet is gebleken van een toereikende grondslag voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2018. Het primair gevorderde is daarom afgewezen. Het beroep van de man op art. 7:904 BW is eveneens afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat steeds door partijen gezamenlijk is besloten tot de onderdelen van de overeenkomst, zodat in zoverre art. 7:904 BW niet van toepassing is. De vorderingen in conventie zijn daarom afgewezen. De rechtbank is hierdoor niet toegekomen aan een beoordeling van de voorwaardelijke vordering in reconventie. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4.1.
De
manheeft tijdig hoger beroep ingesteld. Hij heeft, samengevat, geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
primair: voor recht te verklaren dat de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de uitvoering van het (finale) verrekenbeding door hem op terechte gronden bij brief van 20 juli 2018 is vernietigd op grond van benadeling voor meer dan een kwart waardoor hij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de overeenkomst en
subsidiair: te oordelen dat de overeenkomst moet worden vernietigd;
zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te oordelen zoals het hof juist acht en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijnde de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen c.q. uitvoering van het verrekenbeding opnieuw vast te stellen, welke er in resulteert dat:
a.
primair: de man het recht heeft de woning van de vrouw over te nemen tegen de waarde van € 400.000,-- mits hij de financiering hiervoor kan verkrijgen en onder de voorwaarde dat hij de vrouw kan doen ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid
subsidiair: de verrekening van de waarde van de woning vast te stellen op grond van de hertaxatie van de man en ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de hypotheekhouder als voorwaarde te verbinden aan dit oordeel;
b. het hof de verdeling c.q. finale verrekening (voor het overige) in goede justitie zal vaststellen (conform prod. H.7) en te bepalen dat de vrouw:
i. de BMW Z-3, de kleding, gereedschappen en overige persoonlijke goederen onverwijld moet afgeven aan de man dan wel een beslissing te nemen als het hof juist acht;
ii. de bedragen die in prod. H.7 zijn opgenomen voor wat betreft de voorhuwelijkse vordering van € 50.588,50 en het vergoedingsrecht van de man van € 35.000,-- vanwege zijn investering in een privégoed waarvan de waarde moet worden verrekend, aan de man moet betalen, althans deze bedragen door het hof in goede justitie te beoordelen en vast te stellen;
iii. aan de man de kosten van de taxatie van het bedrijfspand moet vergoeden;
alle bedragen binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest te voldoen, te vermeerderen met de rente vanaf 31 maart 2016 tot aan de dag van algehele voldoening met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
c.
meer subsidiair: een oordeel te geven op de gevorderde onderdelen als het hof in goede justitie juist acht.
De man heeft hiertoe acht grieven aangevoerd. De grieven gaan over:
  • het karakter van de tussen partijen ter comparitie gesloten overeenkomst (grieven 1, 2, 3 en 4);
  • het beroep van de man op dwaling (grieven 5, 6 en 8). Grief 7 is een zogenaamde veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
3.4.2.
De
vrouwheeft de grieven weersproken. Op dat verweer zal, voor zover van belang voor de beoordeling, hierna worden teruggekomen.
In het principaal hoger beroep heeft zij, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vorderingen, althans deze vorderingen hem te ontzeggen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
Daarnaast heeft de vrouw
voorwaardelijk incidenteel hoger beroepingesteld. In dit voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft zij, bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geconcludeerd –
primairindien het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst moet worden vernietigd op grond van dwaling en
subsidiairindien het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst in strijd is met de redelijkheid en billijkheid – tot het opnieuw vaststellen van de verdeling c.q. verrekening opnieuw vast te stellen, aldus (samengevat) dat:
de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats van de vrouw] inclusief de opbouwde spaarpolis aan de vrouw wordt toegedeeld en de restschuld “bij helfte wordt verdeeld”;
de man wordt veroordeeld tot betaling van € 35.882,72 vanwege zijn achterstallige bijdrage in de hypotheeklasten, te vermeerderen met de wettelijke rente, subsidiair een door het hof te beoordelen (het hof begrijpt: te bepalen) vergoeding;
wordt bepaald dat de man vanaf 1 november 2019 de helft van de hypotheeklasten van de echtelijke woning moet betalen tot het moment waarop de vrouw de woning heeft “overgenomen” of de woning is verkocht;
de man wordt veroordeeld tot betaling van € 4.000,-- vanwege de belastingaanslag 2014;
de roerende zaken worden verdeeld overeenkomstig prod. 5 van de eis in reconventie en de auto op naam van de vrouw aan haar toe te delen;
de man wordt veroordeeld tot betaling van € 8.000,-- vanwege een privéinvestering door de vrouw in de onderneming van de man;
wordt bepaald dat de man gehouden is om de gehele jaarcijfers van zijn onderneming over de periode 2007 tot en met 2016 over te leggen;
wordt bepaald dat het bedrijfspand staande en gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats van de man] wordt getaxeerd en de overwaarde bij helfte wordt verdeeld;
wordt bepaald dat de auto van het merk Dodge Ramvan met het kenteken [kenteken] wordt gewaardeerd en de waarde bij helfte wordt verdeeld;
wordt bepaald dat de man afstand tekent van het bijzonder partnerpensioen van de vrouw opgebouwd bij het pensioenfonds “Zorg en Welzijn;
primair: wordt bepaald dat de man gehouden is om de stand van zaken met betrekking tot de claim bij de aannemer over te leggen, bij gebreke waarvan hij wordt veroordeeld tot betaling van € 28.798,-- inclusief BTW;
subsidiair: de man wordt veroordeeld tot betaling van de helft van het schadebedrag van € 14.399,--
de man wordt veroordeeld in de kosten van het geding;
alle bedragen binnen veertien dagen na het wijzen van het arrest te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 maart 2016, althans een oordeel te geven over alle gevorderde onderdelen als het hof in goede justitie juist acht.
De vrouw heeft hiertoe één grief aangevoerd. Deze grief gaat over het feit dat de rechtbank, door afwijzing van de vordering in conventie, de vordering van de vrouw in reconventie niet heeft beoordeeld.
3.4.3.
De man heeft de voorwaardelijke grief weersproken. Op dat verweer zal, voor zover van belang, hierna worden teruggekomen.
3.5.
In geschil is of partijen gehouden zijn aan hetgeen zij ter comparitie van de rechtbank op 22 januari 2018 (hierna te noemen: de overeenkomst) zijn overeengekomen. Daarbij zijn de volgende vragen aan de orde:
moet de overeenkomst worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst?
is de (vaststellings)overeenkomst (buitengerechtelijk) vernietigbaar op grond van het bepaalde in art. 3:196 lid 1 althans art. 1:135 lid 1 BW?
indien de overeenkomst vernietigbaar is op grond van art. 3:196 lid 1 BW althans art. 1:135 lid 1 BW, zijn dan de daartoe vereiste voorwaarden vervuld?
rechtsmacht en toepasselijk recht
3.6.
[de man] heeft de Nederlandse nationaliteit en [de vrouw] heeft de Britse nationaliteit. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst ambtshalve (zie HR 17 april 2015 ECLI:NL:HR:2015:1077) moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het geschil. Dat is het geval; gelet op art. 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
aard van de overeenkomst (grieven 1, 2, 3 en 4)
3.7.1.
De
rechtbankoverwoog:
“3.3. Het rechtbank stelt vast dat partijen, teneinde de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding te regelen, op 22 januari 2018, ter zitting, een overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Die overeenkomst moet, gelet op de betiteling, inhoud en strekking daarvan als een vaststellingsovereenkomst tussen partijen worden beschouwd. Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake. Er bestond tussen partijen verschil van mening over de te verdelen gemeenschap van goederen, over de wijze van verrekening en over vergoedingsvorderingen. Daarbij verschilden partijen niet alleen over de waarde van een aantal grotere vermogensbestanddelen maar ook over welke vermogensbestanddelen in de verrekening betrokken diende te worden en op welke wijze. Voorts had de vrouw enkele vergoedingsvorderingen gedaan en bestond verschil van mening over de wijze waarop de claim op de aannemer die werkzaamheden voor de echtelijke woning had verricht, moest worden afgehandeld. Partijen hadden hun geschil in een gerechtelijke procedure aan de rechter voorgelegd. In die procedure is op hun geschil geen beslissing door de rechtbank genomen maar hebben partijen samen een oplossing bereikt. Partijen hebben in de overeenkomst opgenomen dat zij elkaar na voldoening van de afspraken finale kwijting verlenen.
3.4.
De man stelt dat zijn bedoeling nimmer heeft gezien op het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en dat hem ook nimmer is uitgelegd wat het aangaan van een vaststellingsovereenkomst juridisch tot gevolg heeft. De rechtbank zal dit betoog passeren. Immers, in de overeenkomst van partijen is opgenomen dat sprake is van een vaststellingsovereenkomst. Gesteld noch gebleken is dat de man dit ter discussie heeft gesteld terwijl – gelet op de setting waarin de overeenkomst is aangegaan en de afspraak dat partijen hun vorderingen intrekken – duidelijk was dat partijen hun diverse geschillen met de overeenkomst wilden beëindigen. Voorts werd de man bijgestaan door een advocaat zodat de vrouw er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat ook de man het aangaan van een vaststellingsovereenkomst voor ogen stond.”
3.7.2.
De
manbetoogt – kort gezegd – met zijn eerste vier grieven dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst, maar van werkafspraken ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Hij heeft zijn grieven (samengevat) als volgt toegelicht.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat slechts sprake kan zijn van een verdeling indien voor partijen de gevolgen van hetgeen zij overeenkomen volledig duidelijk is en zij de bedragen die hieraan verbonden zijn, kennen. Deze jurisprudentie is van overeenkomstige toepassing op verrekening. Partijen waren tijdens het sluiten van de overeenkomst niet bekend met de waarde van de woning en het bedrijfspand. Voor partijen was dus tijdens het sluiten van de overeenkomst niet duidelijk welke concrete financiële gevolgen voor ieder van hen uit deze afspraken zouden voortvloeien. Van een bindende taxatie was geen sprake. Partijen hadden dit niet afgesproken en dit was ook niet door de man beoogd, hij was niet bij de taxatie van de woning aanwezig en het doel van de taxatie is niet vermeld in het taxatierapport.
Partijen hebben weliswaar de overeenkomst gesloten ter beëindiging van hun geschillen, maar zij hebben daaraan de verkeerde uitgangspunten ten grondslag gelegd omdat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestond terwijl daar in de overeenkomst, ten onrechte, van uit is gegaan. Bovendien maken het bedrijfspand en de auto van het merk Dodge geen deel uit van het te verrekenen vermogen.
3.7.3.
De
vrouwstelt dat wel sprake is van een vaststellingsovereenkomst. In de overeenkomst is een ongeclausuleerde algehele finale kwijting opgenomen. Daarvan is de meest voor de hand liggende uitleg dat partijen over een weer jegens elkaar aan
alhun verplichtingen jegens elkaar hebben voldaan.
Partijen hebben de vrijheid overeen te komen hetgeen zij wensen. Zij waren zich bewust van hetgeen zij zijn overeengekomen. De vrouw heeft in dat kader afstand gedaan van een aantal vorderingen op de man. De overeenstemming betrof een totale regeling met finale kwijting.
De man was zich bewust van de waarde van de woning en het bedrijfspand. Het lag, in zijn hoedanigheid van eiser in conventie, ook op zijn weg om inzicht te krijgen in de waarde van deze onroerende zaken. Partijen hadden met elkaar afgesproken dat de man de taxatie van het bedrijfspand zou bijwonen en de vrouw de taxatie van de woning.
De man werd bijgestaan door een advocaat, die de echtscheidingsprocedure heeft geïnitieerd. De vrouw mag er daarom van uitgaan dat hij op de hoogte is van hetgeen hij overeenkomt.
3.7.4.
Het
hofstelt vast dat partijen op 22 januari 2018 een minnelijke regeling zijn overeengekomen. Deze minnelijke regeling van partijen moet, gelet op de strekking daarvan (zie HR 9 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU7728) worden beschouwd als een vaststellingovereenkomst. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
3.7.4.1. Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van artikel 6:213 BW, ook indien ingevolge het bepaalde in artikel 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake. De man heeft dit als zodanig ook erkend in zijn toelichting op grief 2, randnummer 28 mvg (“de man erkent dat de overeenkomst is gesloten ter beëindiging van de in de gerechtelijke procedure opgeworpen geschillen”). Overigens staat ook tussen partijen vast dat de afwikkeling van het tussen partijen geldende huwelijksvermogensrechtelijke regime in geschil was. Ter beslechting van dit geschil zijn partijen de in rov. 3.1.4. genoemde minnelijke regeling overeengekomen.
3.7.4.2. Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand (art. 7:900 BW). Dit betekent dat de omstandigheid dat de verdeling van tussen partijen bestaande gemeenschappen (voor zover hier sprake van zou zijn) en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (voor zover daarbij geen sprake is van verdeling maar van verrekening of vergoeding) in één overeenkomst zijn gevat met voornoemde inhoud, niet in de weg staat aan de kwalificatie van de overeenkomst als een vaststellingsovereenkomst. Het beroep van de man op die omstandigheid (de overeenkomst zou zijn gebaseerd op onjuiste uitgangspunten) treft daarom geen doel.
3.7.4.3. Uit een vaststellingsovereenkomst kunnen ook verbintenissen voortvloeien die, zoals door de man gesteld, “werkafspraken” bevatten. Overigens is onduidelijk wat de man bedoelt met “werkafspraken”. De man lijkt in zijn memorie van grieven te doelen op de kwestie van de taxatie van de woning en het bedrijfspand. Voor zover dit het geval is, overweegt het hof dat de bepalingen opgenomen in de randnummers 1 en 2 van de overeenkomst, naast een procedurele handeling (het uitvoeren van een taxatie en het zorgdragen voor een ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid) ook een verdelingshandeling bevatten.
De stelling van de man dat (desondanks) niet kan worden gesproken van een “verdeling” (of verrekening) omdat de waarde van de woning en het bedrijfspand onbekend zijn, treft geen doel. Partijen zijn immers een waarde overeengekomen, namelijk de bij taxatie vast te stellen waarde. De stelling van de man dat niet uitdrukkelijk een bindende taxatie is overeengekomen, staat daar niet aan in de weg nu – in het kader van het sluiten van deze overeenkomst ter beëindiging van het geschil van partijen over, onder meer, de waarde van de woning en het bedrijfspand – de overeengekomen taxatie bindend moet worden geacht en de man heeft gesteld (en ook anderszins niet is gebleken) wat het doel van de overeengekomen taxatie dan wel zou zijn geweest. De omstandigheid dat in het taxatierapport niet het doel van de taxatie is vermeld moet, in het licht van voornoemde feiten en omstandigheden, van ondergeschikt belang worden geacht. Ook het argument van de man dat de taxatie niet bindend kan worden geacht omdat hij door toedoen van de vrouw niet aanwezig was bij de taxatie, treft geen doel. Tegenover deze stelling van de man heeft de vrouw immers tijdens het pleidooi verklaard dat die afwezigheid berustte op een afspraak tussen partijen. Desgevraagd heeft de man vervolgens verklaard dat de vrouw niet aanwezig was bij de taxatie van het bedrijfspand zodat het hof uitgaat van de juistheid van de stelling van de vrouw.
3.7.4.4. Ten slotte treffen ook de stellingen van de man dat hij op 22 januari 2018 niet wist wat een vaststellingsovereenkomst betekende, hij niet de bedoeling had om bij de rechtbank een vaststellingsovereenkomst te sluiten en dat bijstand van zijn advocaat dit niet anders maakt (onder verwijzing naar HR 29 september 1995 ECLI:NL:HR:1995:ZC1825) en dat daarom geen sprake kan zijn van een vaststellingsovereenkomst, geen doel. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof stelt allereest vast dat het arrest waarop de man een beroep doet, niet van toepassing is voor de beantwoording van de vraag of de tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst. Het arrest heeft immers betrekking op raadpleging van een advocaat in het licht bezien van een beroep op dwaling in geval van een vaststellingsovereenkomst. Het hof verwijst hiervoor naar rov. 3.5 van dit arrest waarin de Hoge Raad overwoog:
“Onderdeel IV gaat uit van de opvatting dat degene die een advocaat raadpleegt omtrent een te sluiten vaststellingsovereenkomst, zich na het tot stand komen van zodanige overeenkomst in het algemeen niet op dwaling kan beroepen indien het door de advocaat gegeven advies niet juist was.
Het onderdeel faalt. Weliswaar legt de omstandigheid dat degene die, alvorens een vaststellingsovereenkomst aan te gaan, een advocaat heeft geraadpleegd gewicht in de schaal bij de beantwoording van de vraag of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de dwaling voor rekening van de dwalende behoort te blijven doch de opvatting van het onderdeel dat deze enkele omstandigheid op zichzelf reeds de doorslag geeft, kan niet als juist worden aanvaard.”
De vrouw heeft de stellingen van de man dat hij niet wist wat een vaststellingsovereenkomst betekende en hij niet de bedoeling had een dergelijke overeenkomst te sluiten, betwist. Gelet op het bepaalde in art. 150 Rv rustte de stelplicht op de man. Hieruit volgt dat hij voldoende feiten diende te stellen (en bij betwisting te bewijzen) die het intreden van het door hem gewenste rechtsgevolg (het niet ontstaan van een vaststellingsovereenkomst) voldoende concreet onderbouwen. De man heeft dit nagelaten. Dit klemt temeer omdat de overeenkomst tot stand is gekomen ten overstaan van de rechtbank, door de rechtbank op schrift is gesteld (en als titel heeft “vaststellingsovereenkomst” en een bepaling met finale kwijting bevat), aan partijen is voorgelezen, zij daarin hebben volhard, zij deze overeenkomst hebben ondertekend en waarvan vervolgens door de rechter proces-verbaal is opgemaakt, door hem is ondertekend en ten slotte is voorzien van een grosse.
3.7.4.5. Het vorenstaande betekent dat de op 22 januari 2018 tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. De grieven 1 tot en met 4 van de man falen.
Dwaling (grieven 5 tot en met 8)
3.8.1.
De
rechtbankoverwoog in rov. 3.5.:
“De rechtbank overweegt dat de aard van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat partijen geen beroep op dwaling kunnen doen ter zake van hetgeen waarover onzekerheid of een geschil bestond. Als de dwaling betrekking heeft op hetgeen partijen als zeker aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag hebben gelegd dan is vernietiging in beginsel wel mogelijk. Het beroep van de man op het vonnis van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2016:3218) ziet ook op die mogelijkheid. De man heeft niet gesteld welke misvatting door partijen aan de overeenkomst ten grondslag is gelegd. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat ten onrechte (de waarde van) het bedrijfspand in de overeenkomst van 22 januari 2018 is opgenomen, miskent de man – gelet op de vordering van de vrouw in reconventie – dat tussen partijen in geschil was of het bedrijfspand in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betrokken behoorde te worden. En voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat partijen ten onrechte de verdeling van de echtelijke woning hebben gevorderd, kan de man dit niet baten omdat in de vaststellingsovereenkomst geen verdeling van de echtelijke woning is opgenomen en gesteld noch gebleken is dat impliciet is uitgegaan van een verdeling van de echtelijke woning. De rechtbank zal het beroep van de man op het vonnis van de rechtbank Den Haag dan ook passeren.
3.6.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is gebleken van een toereikende grondslag voor de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst van 22 januari 2018 zodat het primair gevorderde moet worden afgewezen.”
3.8.2.
De
manheeft zijn grieven als volgt toegelicht.
Allereerst heeft de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een beroep op dwaling niet mogelijk is, ter zake van hetgeen waarover een onzekerheid of geschil bestond. Hij stelt dat art. 3:196 BW “nog steeds mogelijk moet zijn omdat het wetsartikel anders een lege huls betreft waarop ook geen beroep mogelijk is, als je van een beroep hierop contractueel niet hebt afgezien”.
Door hem zijn de misvattingen die ten grondslag liggen aan de overeenkomst in eerste aanleg aan de orde gesteld. Het gaat om de waarde van de woning, het bedrijfspand en de auto van het merk Dodge. De waarde van het bedrijfspand behoefde niet te worden verrekend omdat dit bedrijfsvermogen betrof. De waarde van de woning viel wel onder het verrekenbeding en behoorde daarom te worden verrekend in plaats van verdeeld. De auto van het merk Dodge behoorde geen partijen in eigendom toe omdat sprake was van een financial lease-constructie. Verder is ten onrechte, zowel in de bodemprocedure als in het bestreden vonnis, door alle professionele partijen steeds gesproken over een verdeling (in plaats van verrekening).
De rechtbank heeft de vordering vanwege benadeling van de man voor meer dan een kwart ten onrechte niet beoordeeld. Die vordering moet alsnog in volle omvang inhoudelijk worden beoordeeld. De man heeft daartoe in de randnummers 66 tot en met 74 van zijn memorie van grieven de mate van zijn benadeling berekend.
3.8.3.
De
vrouwheeft de grieven weersproken.
Allereerst stelt zij het er om gaat wat partijen zelf wensen overeen te komen in een vaststellingsovereenkomst; zij heeft ook een aantal vorderingen ingetrokken. Bovendien is geen sprake is van benadeling van de man met meer dan een kwart. Hij was zich bewust van de waarde van de woning en het bedrijfspand. Het lag ook op zijn weg, in zijn hoedanigheid van eiser in conventie, om inzicht te krijgen in de waarde daarvan. Bij de berekening van de benadeling door de man, houdt hij ten onrechte geen rekening met door de vrouw ingetrokken vorderingen.
Verder moet de man bij een beroep op benadeling niet alleen stellen en onderbouwen dat hij voor meer dan een kwart is benadeeld, maar ook dat hij ten aanzien van de waarde van een of meer goederen heeft gedwaald. Dit heeft hij nagelaten, zodat niet kan worden toegekomen aan het bewijsvermoeden van art. 3:196 lid 2 BW. Ook heeft hij niet gesteld welke misvatting door partijen aan de overeenkomst ten grondslag is gelegd.
Ten slotte doet zij een beroep op het bepaalde in art. 3:196 lid 4 BW. De man heeft welbewust en goed voorgelicht de afspraken gemaakt en heeft daarmee de toedeling te zijnen bate of schade aanvaard.
3.8.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.8.4.1. In artikel 3:196 lid 1 BW is bepaald dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot over de waarde van een of meer te verdelen goederen of schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Een verdeling is niet op grond van dwaling vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, aldus lid 4 van art. 3:196 BW. Uit art. 1:135 lid 2 BW volgt dat art. 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling van huwelijkse voorwaarden waarbij een verrekenbeding is overeengekomen.
3.8.4.2. Het hof stelt voorop dat in beginsel ten aanzien van een vaststellingsovereenkomst in de zin van art. 7:900 BW – waarvan in deze zaak sprake is – geen beroep kan worden gedaan op dwaling ter zake van hetgeen waarover werd getwist of onzekerheid bestond. Ter beëindiging van dat geschil of die onzekerheid is immers juist een vaststellingsovereenkomst gesloten. Voor een uitzondering op dit beginsel is in deze zaak, gelet op de concrete feiten en omstandigheden, geen plaats.
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen feitelijk onzeker waren dan wel een geschil hadden over i) de waarde van de woning en het bedrijfspand en ii) of deze onroerende zaken al dan niet tot het te verrekenen vermogen behoorden. Op deze punten hebben zij hun rechtsverhouding bindend vastgelegd in die zin dat zij een taxatie van beide onroerende zaken zijn overeengekomen én vervolgens de wijze van verdeling van de eventuele overwaarde (resp. draagplicht voor een eventuele onderwaarde) zijn overeengekomen. Het hof stelt vast dat de man geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de op basis van de taxaties te bepalen waarden.
Het voorgaande betekent dat de man geen beroep op dwaling toekomt voor zover hij stelt dat hij heeft gedwaald over de waarde van de woning en het bedrijfspand, de vraag of het bedrijfspand tot het te verrekenen vermogen behoorde en de (uiteindelijke) financiële gevolgen van de vaststellingsovereenkomst.
De omstandigheid dat partijen in de vaststellingsovereenkomst – in afwijking van hun huwelijkse voorwaarden – een verdeling (in plaats van een verrekening) zijn overeengekomen is ook geen omstandigheid die moet worden beschouwd als een misvatting die een beroep op art. 3:196 BW rechtvaardigt. Het hof verwijst daartoe naar zijn rov. 3.7.4.2. hiervóór.
Welke andere misvatting aan de vaststellingsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen heeft de man, op wie krachtens art. 150 Rv de stelplicht (en bewijslast) rust, ten slotte niet gesteld en is ook niet anderszins gebleken. Aan het bewijsaanbod van de man komt het hof daarom niet toe.
3.8.4.3. De man heeft zijn stelling dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn tijdens het pleidooi nader geconcretiseerd. Hij stelt tijdens dat “het hanteren van de verkeerde uitgangspunten en de wijze waarop de overeengekomen taxatie van de woning is uitgevoerd, de gevolgen voor hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als hij aan de afspraken in de overeenkomst gebonden blijft zonder enige vorm van correctie, mede gelet op inhoud van hetgeen zij overeenkwamen en m.n. hoe dit vervolgens is uitgevoerd”. De vrouw heeft dit weersproken.
Het hof is van oordeel dat de door de man ter gelegenheid van het pleidooi aangevoerde omstandigheden zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid geen doel treffen. Juist die omstandigheden hebben ten grondslag gelegen aan de vaststellingsovereenkomst. Immers over die omstandigheden ontstond bij partijen een geschil en onzekerheid en ter beslechting dáárvan hebben zij de vaststellingsovereenkomst gesloten.
3.8.4.4. Ten slotte heeft de man, eerst ter gelegenheid van het pleidooi, een beroep gedaan op het bepaalde in art. 6:265 BW. Hij stelt dat sprake is van een tekortkoming aan de zijde van de vrouw (zij heeft de man niet binnen de in de overeenkomst bepaalde termijn doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid) en doet mitsdien een beroep op ontbinding van de overeenkomst uit dien hoofde.
Het hof overweegt dat de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep beperkt in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Van uitzonderingen op dit beginsel in deze zaak is niet gebleken, zodat het hof het beroep van de man op het bepaalde in art. 6:265 BW daarom passeert.
3.8.4.5. Het vorenstaande betekent dat ook de grieven 5 tot en 8 niet kunnen slagen. De vorderingen van de man in hoger beroep zullen daarom worden afgewezen en het bestreden vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden bekrachtigd. Nu de grieven in principaal hoger beroep niet slagen, komt het hof niet toe aan beoordeling van het voorwaardelijk ingesteld incidenteel appel.
Proceskosten
3.9.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 13 maart 2019;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten van het hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 november 2020.
griffier rolraadsheer