ECLI:NL:GHSHE:2020:311

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
19/00106
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep tegen WOZ-beschikking door erfgenamen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep tegen een WOZ-beschikking die is afgegeven op naam van 'de erven' van wijlen [A]. De heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer heeft een WOZ-beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op € 334.000. Een erfgenaam heeft namens de erven bezwaar gemaakt, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat er geen machtiging van alle erfgenamen was overgelegd. De erfgenaam heeft vervolgens op eigen naam beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ook niet-ontvankelijk verklaarde. De erfgenaam heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof oordeelt dat de WOZ-beschikking gericht is tot de erfgenamen gezamenlijk, wat betekent dat elke erfgenaam afzonderlijk of gezamenlijk bezwaar kan maken. Echter, als een erfgenaam namens de gezamenlijke erven optreedt, moet hij beschikken over een volmacht van alle erfgenamen. Het Hof bevestigt het oordeel van de Rechtbank dat de erfgenaam niet ontvankelijk is in haar beroep, omdat zij niet als gezamenlijke erfgenaam bezwaar heeft gemaakt. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00106
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2018, nummer SHE 17/3529 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Boxmeer,
hierna: de Heffingsambtenaar,
inzake na te melden beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan de erven van [A] in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) een beschikking gegeven waarbij de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), per waardepeildatum 1 januari 2016 (de peildatum) is vastgesteld op € 334.000 voor het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (de beschikking). De beschikking is op hetzelfde aanslagbiljet vermeld als de aanslag onroerende-zaakbelastingen voor het jaar 2017 (de aanslag ozb). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden [gemachtigde] , en, namens de Heffingsambtenaar, [ambtenaar 1] en [ambtenaar 2] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De onroerende zaak betreft een woning. Tot aan zijn overlijden op 5 oktober 2015 was wijlen [A] mede-eigenaar van deze woning. De beschikking heeft als dagtekening 28 februari 2017 en is op naam gesteld van de erven van [A] . Tegen de beschikking heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 18 maart 2017 namens de erven van [A] bezwaar gemaakt. Daarbij is een op 2 maart 2017 ondertekende machtiging overgelegd die op naam van belanghebbende is gesteld en door haar is ondertekend.
2.2.
Bij brief van 14 april 2017 heeft de Heffingsambtenaar hierop als volgt gereageerd:
“U maakt bezwaar namens de erven van de heer [A] . In onderhavig geval ontbreekt echter de machtiging namens
alleerven. Ik verzoek u dan ook om een machtiging op te sturen waaruit blijkt dat u namens alle erven van de heer [A] gemachtigd bent om dit bezwaar namens hen af te handelen. Tevens verzoek ik u om een verklaring van erfrecht mee te sturen waaruit blijkt wie de erfgename zijn.
Eerst dan kunnen wij uw brief als bezwaarschrift aanmerken. Ik verzoek u om dit voor 2 mei 2017 te doen.”.
2.3.
Bij brief van 2 mei 2017 heeft de gemachtigde als volgt op deze brief gereageerd:
“Recent heb ik een WOZ-bezwaarschrift ingediend namens mijn cliënt De erven van [A] , tegen de aanslag/beschikking met kenmerk [nummer] voor het belastingjaar 2017.
In uw ontvangstbevestiging van dit bezwaarschrift geeft u aan dat de machtiging ontbreekt. U verzoekt ons een machtiging op te sturen getekend door alle erven tezamen met een verklaring van erfrecht. Wij zijn echter van mening dat de machtiging niet getekend behoeft te worden door alle erven. Als bijlage treft u de machtiging en de verklaring van erfrecht aan waaruit blijkt dat wij door [BB] gemachtigd zijn deze procedure te voeren, een der erven van dhr. [A] .”.
Bij deze brief is opnieuw de door belanghebbende ondertekende machtiging van 2 maart 2017 gevoegd en, anders dan in de brief wordt aangegeven, geen verklaring van erfrecht, maar een kopie van het testament van [A] , opgemaakt op 17 september 2015.
2.4.
Bij brief van 12 mei 2017 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 maart 2017 bevestigd. Bij faxbericht van 12 mei 2017 heeft de gemachtigde, het volgende aan de Heffingsambtenaar bericht:
“Recent heb ik een WOZ-bezwaarschrift ingediend namens mijn cliënt De erven van [A] , tegen de aanslag/beschikking met kenmerk [nummer] voor het belastingjaar 2017.
In uw ontvangstbevestiging van dit bezwaarschrift merkt u op dat de machtiging ontbrak. Bijgaand treft u de machtiging en het eerste gedeelte van het testament van dhr. [A] aan. Hieruit kunt u opmaken dat mevr. [B] bevoegd is om bezwaar in te dienen.”.
2.5.
Bij brief van 22 mei 2017 heeft verweerder op het faxbericht als volgt gereageerd:
“In de ontvangstbevestiging van 12 mei 2017, ben ik per ongeluk vergeten te vermelden dat het testament onvoldoende is om er zeker van te zijn dat mevrouw ook daadwerkelijk na overlijden is aangewezen als executeur. Het kan namelijk nog zo zijn dat dit in een ander testament is aangepast.
Om te kunnen controleren dat dit het laatste testament is geweest, verzoek ik u om alsnog een verklaring van erfrecht of een verklaring van executele toe te sturen. Ik verzoek u om dit voor 7 juni 2017 te doen.”.
2.6.
Bij brief van 6 juni 2017 heeft de gemachtigde het bezwaarschrift inhoudelijk aangevuld. Voorafgaand aan de inhoudelijke bezwaargronden is daarbij het volgende aangegeven:
“Middels dit schrijven vullen wij namens onze cliënt, De erven van [A] , het bezwaarschrift tegen de WOZ-waarde van het object [adres] te [woonplaats] nader aan. De machtiging van [C] is reeds in uw bezit.”.
2.7.
Op 8 juni 2017 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde per e-mail onder meer verzocht om vóór 14 juni 2017 in deze zaak de opgevraagde stukken over te leggen en dit verzoek vergezeld van de mededeling dat bij niet-overlegging ervan het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Bij uitspraak op bezwaar van 11 januari 2018 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, de gevraagde verklaring van erfrecht of verklaring van executele niet is overgelegd.
2.8.
Het beroep bij de Rechtbank is vervolgens ingesteld namens (uitsluitend) belanghebbende en niet namens ‘De erven van [A] ’.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende ontvankelijk in bezwaar en in beroep was.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hun standpunt nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot ontvankelijkverklaring van het bezwaar en het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Heffingsambtenaar voor een inhoudelijke behandeling. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 26a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt (voor zover hier van belang) dat beroep kan worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de belastingaanslag is opgelegd, (…) en degene tot wie de beschikking zich richt. Artikel 26a, lid 2, AWR bepaalt vervolgens dat ook degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft, beroep kan instellen. Doordat in artikel 30, lid 1, Wet WOZ is bepaald dat artikel 26a, lid 2, AWR van overeenkomstige toepassing is met betrekking tot de waardebepaling en waardevaststelling ingevolge de hoofdstukken III en IV van de Wet WOZ, kan onder omstandigheden de echtgenoot van degene tot wie de waardebeschikking is gericht zelf bezwaar maken tegen die beschikking (zie HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1668).
4.2.
Uit het vorenstaande volgt dat in een geval waarin de WOZ-beschikking op naam is gesteld van “de erven”, de beschikking is gericht tot de erfgenamen gezamenlijk. Het betekent naar het oordeel van het Hof ook dat zowel iedere erfgenaam afzonderlijk als belanghebbende tegen de beschikking kan opkomen als de erfgenamen gezamenlijk. Wanneer in dit laatste geval een individuele erfgenaam namens de erven optreedt zal deze moeten beschikken over een volmacht van alle erfgenamen, wil hij geen risico lopen op niet-ontvankelijkverklaring wegens een ontoereikende volmacht. Het Hof merkt op, dat deze situatie moet worden onderscheiden van de situatie, dat een erfgenaam (uitsluitend) namens zichzelf rechtsmiddelen aanwendt tegen een op naam van “de erven” gestelde WOZ-beschikking. In dat geval is hij, ontvankelijk in bezwaar en beroep, ook zonder te beschikken over een volmacht van zijn mede-erven. De belastingplichtige moet hierin wel een keuze maken en kan niet in de bezwaarfase optreden namens de gezamenlijke erfgenamen om vervolgens als individuele erfgenaam beroep aan te tekenen. Een belanghebbende die beroep wil instellen, moet namelijk op grond van artikel 7:1, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst bezwaar maken, zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2350.
4.3.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb kan een bezwaar of beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb of een andere wettelijke bepaling mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Artikel 2:1 van de Awb bepaalt dat een ieder zich kan laten bijstaan door een gemachtigde en dat het bestuursorgaan een schriftelijke machtiging van een gemachtigde kan opvragen.
4.4.
Het Hof zal eerst beoordelen of belanghebbende in beroep terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Rechtbank heeft hierover geoordeeld:
“In het onderhavige geval is het bezwaar ingediend namens de gezamenlijke erven, waarbij eiseres zich heeft gepresenteerd als één van de erven, is de bestreden uitspraak gericht aan de erven en is het beroep ingesteld door (uitsluitend) eiseres op persoonlijke titel. Eiseres kan echter in fiscale zin niet worden vereenzelvigd met ‘de erven’, zijnde de erfgenamen gezamenlijk. Een individuele erfgenaam enerzijds en de erven anderzijds zijn te onderscheiden fiscale rechtssubjecten. Door zo te handelen is eiseres in beroep (als individuele erfgenaam) een andere weg ingeslagen dan de eerder door haar ingeslagen weg (als één der erfgenamen), Dit verhoudt zich niet met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, zoals vastgelegd in artikel 26a van de AWR. Zij kan daarom niet worden ontvangen in haar beroep.”
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en maakt het tot de zijne. Aangezien belanghebbende niet als individuele erfgenaam bezwaar heeft gemaakt kan zij als individuele erfgenaam geen beroep aantekenen tegen een uitspraak op bezwaar die is gewezen in een bezwaarfase die namens de gezamenlijke erfgenamen wordt gevoerd.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 januari 2020 door J.M. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.