ECLI:NL:HR:2017:2350

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2017
Publicatiedatum
14 september 2017
Zaaknummer
16/02713
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht om beroep in te stellen tegen uitspraak op bezwaar door vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan [A] v.o.f. De belanghebbende, die namens de vennootschap onder firma bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag, heeft op eigen naam beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op dat bezwaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, omdat de belanghebbende volgens artikel 26a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) niet gerechtigd was om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar die was gedaan op het bezwaar van de v.o.f.

De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de belanghebbende falen, omdat volgens artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende eerst bezwaar dient te maken voordat hij beroep kan instellen. Dit betekent dat de belanghebbende niet het recht had om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen bekendgemaakt.

Uitspraak

15 september 2017
nr. 16/02713
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 15 april 2016, nr. 14/00554, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/5962) betreffende de aan [A] v.o.f. over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
De onderhavige naheffingsaanslag met bijbehorende beschikkingen is opgelegd aan [A] v.o.f. (hierna: de v.o.f.). Namens de v.o.f. heeft [B] bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft namens de v.o.f. beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op dat bezwaar (hierna: de uitspraak op bezwaar). Dit beroep is door belanghebbende ingetrokken. Tevens heeft belanghebbende op eigen naam beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Dat beroep is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende gelet op artikel 26a AWR niet gerechtigd is beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar. Bij de thans in cassatie bestreden uitspraak heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Hiertegen richten zich de klachten.
2.2.
De klachten falen reeds omdat een belanghebbende die beroep wil instellen, op grond van artikel 7:1, lid 1, Awb eerst bezwaar dient te maken. Dit betekent dat belanghebbende niet het recht toekwam om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar, die is gedaan op het door de v.o.f. gemaakte bezwaar.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, de vice-president R.J. Koopman, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.