In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de rechtmatigheid van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd aan [A] v.o.f. De belanghebbende, die namens de vennootschap onder firma bezwaar had gemaakt tegen de naheffingsaanslag, heeft op eigen naam beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Inspecteur op dat bezwaar. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, omdat de belanghebbende volgens artikel 26a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) niet gerechtigd was om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar die was gedaan op het bezwaar van de v.o.f.
De belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten van de belanghebbende falen, omdat volgens artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een belanghebbende eerst bezwaar dient te maken voordat hij beroep kan instellen. Dit betekent dat de belanghebbende niet het recht had om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de uitspraak is aan de betrokken partijen bekendgemaakt.