ECLI:NL:GHSHE:2020:280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
200.249.074_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontbinding van een maatschap en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, die betrekking hebben op de ontbinding van een maatschap en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw zijn op 1 juli 1982 gehuwd op huwelijkse voorwaarden en hebben samen een landbouwbedrijf in maatschapsverband geëxploiteerd. De vrouw heeft in 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Limburg op 18 november 2015 de echtscheiding heeft uitgesproken. De maatschap is beëindigd door de echtscheiding, maar er zijn geschillen ontstaan over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de activa en passiva van de maatschap.

De man heeft in hoger beroep grieven aangevoerd tegen de eerdere beschikkingen van de rechtbank, waarin onder andere de arbeidsvergoeding, de pluimveerechten en de waarde van een stuk grond ter discussie stonden. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om een herziening van de toedeling van bedragen aan beide partijen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken en heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht de slotbalans van de maatschap heeft gecorrigeerd en dat de man geen recht heeft op de door hem gevraagde arbeidsvergoeding. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 30 augustus 2017. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.249.074/01
zaaknummer rechtbank : C/03/190898/FA RK 14-1241
beschikking van de meervoudige kamer van 30 januari 2020
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Th.J.H.M. Linssen te Tilburg,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.J.M. Stals te Weert.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de (eind)beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 31 juli 2018 en de daaraan voorafgegane (tussen)beschikkingen van 18 november 2015, 24 april 2017 en 30 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 31 oktober 2018 in hoger beroep gekomen van de (eind)beschikking van 31 juli 2018 en de daaraan voorafgegane (tussen)beschikkingen van 18 november 2015, 24 april 2017 en 30 augustus 2017.
2.2.
De vrouw heeft op 18 december 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 30 januari 2019 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 mei 2019 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2019.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 29 mei 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Bijzondere toegang is verleend aan de zus van de vrouw, mevrouw [de zus van de vrouw] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.1.
Partijen zijn op 1 juli 1982 te [plaats] met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.1.2.
De vrouw heeft van 1986 tot en met 1989 voor eigen rekening en risico een landbouwbedrijf uitgeoefend waar hoofdzakelijk kippen werden gehouden.
3.1.3.
Met ingang van 1 januari 1990 heeft de vrouw het landbouwbedrijf in maatschapsverband met de man voortgezet. Partijen zijn daartoe een maatschapsovereenkomst aangegaan.
De maatschapsovereenkomst bevat, voor zover van belang, de volgende bepalingen.
DUUR EN OPZEGGING
Artikel 2
(…)
2. Ieder der vennoten is bevoegd de maatschap tussentijds door opzegging te beëindigen, mits zulks geschiedt met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden, niet anders dan tegen het einde van het boekjaar, en bij aangetekend schrijven of deurwaardersexploot.
BOEKJAAR
Artikel 4
(…)
2. Binnen 6 maanden na afloop van enig boekjaar worden de boeken van de maatschap afgesloten en wordt de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt en door de vennoten vastgesteld. (…)
3. Ieder der vennoten is gehouden de balans en winst- en verliesrekening te ondertekenen. Dit wordt geacht te hebben plaatsgevonden indien niet binnen een maand, nadat de deskundige die zal worden belast met de controle op de boeken der maatschap en het opmaken van der balans en winst- en verliesrekening, een afschrift van deze jaarstukken aan de vennoten heeft toegezonden, een der vennoten aan de andere vennoten bij aangetekend schrijven zijn bezwaren heeft kenbaar gemaakt. (…)
Inbreng
Artikel 5
1. [De vrouw] brengt in de maatschap in:
a. de juridische eigendom van de veestapel, machines, werktuigen en gereedschappen, vorderingen en alle overige lichamelijke zaken, (…)
b. het gebruik en genot van de volle eigendom van de aan [haar] op 1 januari 1990 in eigendom toebehorende onroerende goederen en productierechten;
(…)
4. Voor de waarde van de genoemde inbreng wordt de betreffende vennoot in de boeken van de maatschap gecrediteerd of gedebiteerd op een afzonderlijke kapitaalrekening.
(…)
VERDELING WERKZAAMHEDEN
(…)
Artikel 7
1. Het is aan ieder der vennoten verboden om tijdens de duur der maatschap, zonder toestemming van zijn medevennoot, direct of indirect, voor eigen rekening of voor rekening van anderen, buiten de maatschap om, een ander bedrijf uit te oefenen dan het in maatschapsverband uitgeoefende bedrijf daarbij rechtstreeks of zijdelings belang te hebben of daarbij betrokken te zijn of bij een zodanige onderneming enige functie te aanvaarden of daarin of daarvoor direct of indirect werkzaam te zijn, hetzij tegen, hetzij zonder vergoeding of anderen daarin of daarvoor voor hem direct of indirect werkzaam te doen zijn.
2. Het verbod van lid 1 geldt niet, indien de bekleding van nevenfuncties geen enkel nadeel toebrengt aan de maatschap en voorts niet indien de overige vennoten toestemming verlenen tot het verrichten van die nevenfunctie.
3. Indien een der vennoten met toestemming van de overige vennoten enige zodanige functie aanvaardt, zullen de daaruit te verwerven inkomsten en te verrichten uitgaven te zijnen gunste, respectievelijk niet te zijnen laste komen; voor zover tussen de vennoten niet anders wordt overeengekomen, (…)
4. In dit geval ontvangen de overige vennoten een in onderling overleg tussen de vennoten naar billijkheid te bepalen vergoeding voor de extra arbeid die zij ten behoeve van de maatschap verrichten.
(…)
EINDE MAATSCHAP
Artikel 11
1. De maatschap eindigt:
(…)
b. door gedane opzegging door één van [partijen] overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.
(…)
g. bij echtscheiding (…), tenzij de vennoten alsdan anders overeenkomen.
(…)
Artikel 12
1. Bij het eindigen van de maatschap wordt naar de toestand van het tijdstip van beëindiging een balans opgemaakt. Op deze balans worden de bezittingen en schulden van de maatschap voor de werkelijke waarde opgenomen.
2. (…)”
3.1.4.
Op 28 april 2014 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.1.5.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg van 18 november 2015 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 11 maart 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.6.
De maatschap is conform art. 11 van de maatschapsovereenkomst door echtscheiding geëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 24 april 2017 heeft de rechtbank Limburg, onder meer, het voornemen geuit om een deskundige te benoemen om in het kader van de afwikkeling van de ontbinding van de maatschap van partijen een slotbalans op te stellen. Onder verwijzing naar rov. 2.2.3 van die beschikking zijn partijen vervolgens door de rechtbank in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de aan de deskundige te stellen vragen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
4.2.
Bij de bestreden (tussen)beschikking van 30 augustus 2017 heeft de rechtbank Limburg een deskundigenonderzoek gelast om een slotbalans op te stellen aan de hand van de (door partijen) ingebrachte jaarrekeningen. Daartoe is als deskundige benoemd Accon AVM adviseurs en accountants. Bepaald is dat de opdracht zal worden uitgevoerd door de heer [deskundige 1] en de heer [deskundige 2] . Iedere verdere beslissing is aangehouden.
4.3.
Bij de bestreden (eind)beschikking van 31 juli 2018 heeft de rechtbank Limburg, voor zover thans van belang, bepaald dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag van € 156.403,-- toekomt aan de man en een bedrag van
€ 123.629,-- toekomt aan de vrouw. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.4.
De
manheeft drie grieven aangevoerd tegen de beschikkingen van 18 november 2015, 24 april 2017 en 31 juli 2018. Zijn grieven zien op de correcties op de kapitaalposities van partijen ter zake van de arbeidsvergoeding (grief 1), de pluimveerechten (grief 2) en het stuk grond van 1,4911 ha dat in 1998 is aangekocht (hierna: stuk grond 1998, grief 3). De man is ook in hoger beroep gekomen van de tussenbeschikking van 30 augustus 2017, maar omdat hij geen grieven heeft gericht tegen die beschikking, zal hij in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
De
manverzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
“1. de beschikkingen van 18 november 2015, 24 april 2017, 30 augustus 2017 en 31 juli 2018, gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder de zaaknummer c/03/190898 / FA RK 14-12414 en C/03/207190 / FA RK 15-1945, voor zover het daarbij de eindbeslissing van de rechtbank betreft die ziet op de beslissing van de rechtbank dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ad € 156.403,- aan de man toekomt en een bedrag van € 123.629,- aan de vrouw toekomt, te vernietigen voor zover deze beslissing ziet op de arbeidsvergoeding van de man, de pluimveerechten, en correctie op de kapitaalposities van partijen inzake het stuk grond, en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder wijziging of aanvulling der gronden, bij beschikking, te bepalen, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ad € p.m.,- aan de man toekomt en een bedrag van € p.m.,- aan de vrouw toekomt, althans zodanige bedragen als uw gerechtshof juist acht en
2. te bepalen, dat de slotbalans van de maatschap door de deskundige zodanig dient te worden gecorrigeerd inzake verkoopopbrengst in 2008 van de pluimveerechten ten bedrage van € 54.000,-, dat de verkoopopbrengst van de pluimveerechten de maatschap toekomt en niet de vrouw;
3. en te bepalen dat indien er sprake is van een fiscaal nadeel aan de zijde van de man (arbeidsvergoeding en/of pluimveerechten), dit dient te worden gecompenseerd door de vrouw op een wijze zoals uw gerechtshof gerade acht.”
4.5.
De
vrouwheeft in het principaal hoger beroep verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit beroep af te wijzen.
De
vrouwheeft incidenteel appel ingesteld tegen de (eind)beschikking van 31 juli 2018. Zij heeft daarbij vier grieven aangevoerd. Haar grieven zien op ‘uitgangspunt slotbalans voor afwikkeling’ (grief 1), ‘rapport [naam 1] ’ (grief 2), ‘kostenposten’ (grief 3) en ‘vergoeding gebruik woning en bedrijfspand’ (grief 4).
Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens:
“I. De beschikking van 31 juli 2018, gewezen door de rechtbank Limburg, locatie Roermond, onder de zaaknummers C/03/190898/FA RK 14-1241 en C/03/207190/FA RK 15-1945 te vernietigen, voor zover deze ziet op de eindbeslissing van de rechtbank ter zake de beslissing van de rechtbank dat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ad € 156.403,00 aan de man toekomt en een bedrag van € 123.629,00 aan de vrouw toekomt, en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder wijziging of aanvulling der gronden, bij beschikking te bepalen dat, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden een bedrag ad € 151.847,21 aan de vrouw toekomt en een bedrag van € 126.383,79 aan de man toekomt, althans zodanige bedragen als uw Gerechtshof juist acht en
II. Te bepalen voor zoveel nodig dat de slotbalans van de deskundige zodanig dient te worden gecorrigeerd ter zake de verdeling van de opbrengst van de onroerende zaken, waarbij het taxatierapport van [naam 1] Advies als grondslag wordt genomen;
III. Te bepalen dat het bedrag in depot bij Notariskantoor [notariskantoor] , thans groot € 282.950,21, voor zover verhoogd met 0,7% rente minus kosten, dat resteert, na de door uw Gerechtshof te bepalen toedeling aan ieder van partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als onder I verzocht, tussen ieder van partijen bij helfte dient te worden verdeeld.”
4.6.
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep hierna bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Het deskundigenrapport (grief 1 van de vrouw)
5.1.
Met grief 1 heeft de
vrouween aantal bezwaren naar voren gebracht tegen het deskundigenrapport dat door de rechtbank tot uitgangspunt is genomen voor de vaststelling van de slotbalans van de maatschap.
Ter toelichting op haar grief heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij geen nieuw deskundigenrapport wenst en dat haar grief is bedoeld als inleiding op haar andere grieven waarin haar bezwaren tegen het deskundigenrapport besloten liggen. Aldus heeft deze grief naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis, zodat deze daarom geen afzonderlijke bespreking behoeft.
De arbeidsvergoeding (grief 1 van de man)
5.2.1.
De
rechtbankheeft in de beschikking van 18 november 2015 (in rov. 2.3.16.) het volgende overwogen:
“Nu de man zonder enige vorm van overleg en zonder dat er in de maatschapsovereenkomst enige grondslag voor bestond zichzelf een arbeidsvergoeding heeft toegekend is de rechtbank van oordeel dat de man hiermee in strijd heeft gehandeld met de aard en strekking van diezelfde maatschapsovereenkomst en dat er derhalve reden is voor een correctie ter hoogte van een bedrag van de aan man toegekende arbeidsvergoeding. Dit betekent dat de door de man toegekende arbeidsvergoeding van € 12.500,- en vier maal € 50.000,- dient te worden gecorrigeerd in de slotbalans.”
Hiertegen keert zich grief 1 van de man. Ter toelichting op zijn grief voert de man – samengevat – het volgende aan.
Uit diverse artikelen van de maatschapsovereenkomst (en de aanvulling daarop) blijkt dat de aard en de strekking van die overeenkomst is, dat, indien en voor zover een maat extra arbeid ten behoeve van de maatschap verricht wegens het wegvallen van de andere maat (wegens werkzaamheden buiten de maatschap of arbeidsongeschiktheid), die maat een vergoeding voor deze extra werkzaamheden dient te ontvangen. De vrouw is vanaf het jaar 2007 werkzaamheden buiten de maatschap gaan verrichten met behoud van het recht op haar winstaandeel. Ingevolge art. 7 lid 4 van de maatschapsovereenkomst heeft de man dan recht op een billijke vergoeding voor de extra door hem uit te voeren werkzaamheden.
Dat over de vergoeding tussen partijen geen overleg heeft plaatsgevonden, zoals de vrouw stelt, is onjuist. Reeds in de jaarstukken over 2007 is door partijen overeengekomen dat de man vanaf 1 oktober 2007 voor de extra verrichte werkzaamheden een arbeidsvergoeding zou ontvangen van € 12.500,-- per kwartaal. Op basis daarvan is vervolgens de winst tussen partijen verdeeld en in de aangifte IB/PVV 2007 verantwoord/verwerkt. Op dezelfde wijze hebben partijen hun aangiften IB/PVV over de belastingjaren 2008 tot en met 2011 verzorgd. Uit het feit dat de vrouw nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen die aangiftes mag worden afgeleid dat partijen overeenstemming hadden over de wijze waarop de winst tussen hen werd verdeeld.
Maar ook indien er geen overleg tussen partijen zou hebben plaatsgevonden, kan het niet zo zijn dat de man geen vergoeding voor zijn extra werkzaamheden in de maatschap zou mogen ontvangen. Die vergoeding is op zijn plaats en niet meer dan redelijk en billijk omdat hij al het werk feitelijk alleen deed.
Dat de vrouw nu opkomt tegen de arbeidsvergoeding is bovendien te laat. Uit art. 4 lid 3 van de maatschapsovereenkomst volgt dat ondertekening van de balans en winst- en verliesrekening door de vennoten geacht wordt te hebben plaatsgevonden indien niet binnen een maand nadat de deskundige een afschrift van de jaarstukken aan de vennoten heeft toegezonden, een van de vennoten aan de ander zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt. De aan de aangiften IB/PVV 2007 tot en met 2011 ten grondslag liggende jaarstukken over de jaren 2007 tot en met 2011 staan daarmee vast.
Indien het hof van oordeel is dat aan de man geen arbeidsvergoeding toekomt over de jaren 2007 tot en met 2011, dan verzoekt de man te bepalen dat de vrouw hem het fiscale nadeel dat hij door de correctie heeft geleden, moet vergoeden.
5.2.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
De slotbalans is terecht gecorrigeerd door het schrappen van de arbeidsvergoeding als kostenpost. Gezien de aard en de strekking van de maatschapsovereenkomst is het niet de bedoeling van partijen geweest dat één van de vennoten zonder enige vorm van overleg, laat staan overeenstemming hierover, zichzelf een dergelijke vergoeding toekent. Zeker niet in het licht van de omstandigheden waaronder de door de man extra verrichte arbeid heeft plaatsgevonden, te weten de escalatie tussen partijen in 2007 en het feit dat de vrouw daarna in het bedrijf is blijven meewerken (tot de man haar in 2010 de toegang tot het bedrijf had ontzegd en de sloten had vervangen), de voorgenomen echtscheiding en voortzetting van de onderneming door de man. Door partijen is ook nimmer over een arbeidsvergoeding gesproken.
Toen zij in de jaren 1990 tot 2000 nagenoeg alleen de werkzaamheden voor het bedrijf verrichte, terwijl de man fulltime in loondienst werkte, heeft zij ook nooit een arbeidsvergoeding ontvangen.
Over de arbeidsvergoeding c.q. de wijze van winstverdeling was geen enkele overeenstemming tussen partijen. De jaarstukken zijn nimmer door de vrouw geaccordeerd; het betrof concept-jaarstukken. Zij beschikte niet over de onderliggende administratie om de in opdracht van de man opgestelde jaarstukken überhaupt te kunnen (laten) controleren. Anders dan de man stelt, hebben partijen niet samen hun aangiften IB/PVV laten verzorgen over de jaren 2008 tot en met 2011. In overleg met de belastingdienst heeft de vrouw vanaf 2007 in haar aangiften IB/PVV geen opgave van winst gedaan, juist omdat er geen geaccordeerde stukken waren.
De vergoeding die de man aan zichzelf heeft toegekend, staat in geen enkele verhouding tot de extra verrichte werkzaamheden noch tot het resultaat van de onderneming en is dus verre van billijk.
Het subsidiaire verzoek van de man dient te worden afgewezen. De man heeft geen fiscaal nadeel geleden ten gevolge van de correctie op de slotbalans, althans dat heeft hij niet aangetoond en bovendien kan hij de belastingdienst om een ambtshalve correctie verzoeken. Daarbij komt dat de man zelf debet is aan zijn vermeende fiscaal nadeel, nu hij zonder overleg of haar medewerking de jaarstukken heeft laten opstellen, waarop hij zijn aangifte IB/PVV heeft gebaseerd. Een eventueel fiscaal nadeel dient daarom voor zijn rekening en risico te blijven.
5.2.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor het geschil tussen partijen gaat het om de uitleg van art. 7 lid 4 van de maatschapsovereenkomst. Beoordeling van de vraag welke uitleg aan de tussen partijen gemaakte afspraken in de maatschapsovereenkomst moet worden gegeven, dient plaats te vinden met toepassing van de Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427).
In de Haviltex-maatstaf ligt besloten dat de uitleg dient te geschieden aan de hand van de wils-vertrouwensleer, zoals neergelegd in de art. 3:33 en 3:35 BW. Het gaat er niet om te bepalen wat letterlijk in de maatschapsovereenkomst is neergelegd maar om wat partijen over en weer uit elkaars verklaringen redelijkerwijze mochten afleiden (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315).
Dat de man sedert 2007 extra arbeid voor de maatschap heeft verricht, is tussen partijen niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de man daarvoor terecht een vergoeding heeft ontvangen.
Partijen zijn in art. 7 lid 4 van de maatschapsovereenkomst een regeling overeengekomen met betrekking tot de vergoeding voor extra arbeid die een vennoot ten behoeve van de maatschap verricht. Voor die extra arbeid ontvangen de vennoten “een in onderling overleg tussen de vennoten naar billijkheid te bepalen vergoeding”. Naar het oordeel van het hof moesten partijen redelijkerwijze aan deze bepaling de betekenis toekennen dat een arbeidsvergoeding, in enige vorm van onderling overleg, naar billijkheid moest worden vastgesteld. Het hof volgt de man niet in zijn betoog dat de overeenstemming tussen partijen (het “onderling overleg”) over de vergoeding voor zijn extra arbeid dááruit blijkt dat de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen de jaarstukken en de aangiftes. Immers “onderling overleg” laat zich niet afleiden uit enkel een stilzwijgend instemmen met de jaarstukken of aangiftes, waarvan de vrouw bovendien heeft betwist dat zij die heeft gezien.
Nu de man overigens niets heeft gesteld waaruit een “onderling overleg” tussen partijen blijkt, is niet vast komen staan dat partijen in onderling overleg een arbeidsvergoeding voor de man hebben bepaald. Dat partijen niettemin redelijkerwijze aan art. 7 lid 4 de betekenis moesten toekennen dat de man een arbeidsvergoeding toekomt, is het hof niet gebleken. Partijen hebben niets aangevoerd over concrete verklaringen en gedragingen voorafgaand aan het ondertekenen van de maatschapsovereenkomst. Voor zover de man heeft gesteld dat het niet meer dan redelijk en billijk is dat hij betaald krijgt voor de extra werkzaamheden die hij voor het bedrijf verricht, heeft de vrouw daartegenover juist betoogd dat, gezien de omstandigheden in de aanloop naar de echtscheiding, een arbeidsvergoeding voor de man strijdig is met de redelijkheid en billijkheid. Voorts heeft zij onweersproken aangevoerd dat zij in de (tien) jaren dat zij van haar kant nagenoeg alleen de werkzaamheden voor het bedrijf verrichtte, nimmer een vergoeding overeenkomstig art. 7 lid 4 heeft ontvangen. Evenmin is gebleken dat de vrouw daarop aanspraak heeft gemaakt met een beroep op art. 7 lid 4. De man heeft nagelaten duidelijk te maken waarom hem dan wel, zonder onderling overleg daarover, een vergoeding op grond van art. 7 lid 4 zou toekomen.
Gezien het voorgaande komt het hof niet toe aan beoordeling van de hoogte van de arbeidsvergoeding.
De stelling van de man dat de vrouw te laat opkomt tegen de arbeidsvergoeding vanwege art. 4 lid 3 van de maatschapsovereenkomst gaat niet op, omdat daarmee voorbij wordt gegaan aan het vereiste dat een arbeidsvergoeding in onderling overleg moet worden bepaald. Waarom art. 4 lid 3 een zo ruime strekking heeft dat aan dit vereiste voorbij kan worden gegaan, heeft de man nagelaten duidelijk te maken.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 van de man faalt. Het hof zal zijn verzoek afwijzen.
5.2.4.
Ook het subsidiaire verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem dient te vergoeden het fiscale nadeel dat hij door de correctie van de arbeidsvergoeding op de slotbalans heeft geleden, zal het hof afwijzen, nu hij dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. De man laat na duidelijk te maken waarin zijn fiscale nadeel bestaat en hoe groot dit nadeel is, terwijl stukken die zijn stelling zouden moeten staven, ontbreken. De man heeft ook nagelaten te responderen op het verweer van de vrouw dat hij de belastingdienst om een correctie kan vragen. Ten slotte is de beweerde schade niet veroorzaakt door de vrouw, maar door het eigenmachtig optreden van de man, waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar hetgeen het hiervóór heeft overwogen.
De pluimveerechten (grief 2 van de man)
5.3.1.
De
rechtbankheeft in de (tussen)beschikking van 24 april 2017 overwogen dat zij haar in de (tussen)beschikking van 18 november 2015 genomen beslissing dat ten aanzien van de pluimveerechten er geen correctie hoeft plaats te vinden in de slotbalans, zal heroverwegen. Het hof begrijpt hieruit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de pluimveerechten wel een correctie in de slotbalans dient te plaats te vinden.
5.3.2.
Grief 2 van de
manhoudt, samengevat, in dat de rechtbank ten onrechte de slotbalans van de maatschap heeft gecorrigeerd ter zake van de pluimveerechten. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Uit de tekst van art. 5 lid 1 sub b van de maatschapsovereenkomst blijkt dat de vrouw zowel de volle eigendom van de onroerende zaken als de productierechten in de maatschap heeft ingebracht. Het was de bedoeling van partijen, en zo blijkt ook uit de redactie van de maatschapsovereenkomst, dat de onroerende zaken en productierechten zo volledig mogelijk ter beschikking zouden komen van de maatschap en ook voor rekening van de maatschap.
Partijen zijn uitdrukkelijk niet het tegendeel van inbreng in (economische) eigendom overeengekomen. Dit blijkt daaruit dat de vrouw overeenkomstig art. 5 lid 4 voor de waarde van de door haar ingebrachte productierechten is gecrediteerd en uit het feit dat de productierechten in de jaarstukken zijn opgenomen. De slotbalans dient dan ook op dit punt te worden gecorrigeerd.
Indien het hof van oordeel is dat de man geen aanspraak kan maken op de verkoopopbrengst van de pluimveerechten en uit dien hoofde geen correctie op de slotbalans dient plaats te vinden, dan verzoekt de man te bepalen dat de vrouw hem het fiscale nadeel dat hij door het uitblijven van de correctie heeft geleden, dient te vergoeden.
5.3.3.
De
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Bij het aangaan van de maatschap zijn overeenkomstig art. 5 lid 1 sub b enkel
het gebruik en genotvan de onroerende zaken en productierechten (die in 1987 van overheidswege zijn omgezet naar mestproductierechten en in 2001 naar pluimveerechten) ingebracht. Bewust is niet gekozen voor een inbreng van de volle of economische eigendom overeenkomstig art. 5 lid 1 sub a. Dat met de inbreng overeenkomstig art. 5 lid 1 sub b de inbreng van het zuiver genot wordt bedoeld en niet de economische eigendom, kan ook nog daaruit worden afgeleid dat deze discussie ter zake van de woning niet speelt (terwijl die ook krachtens lid 1 sub b is ingebracht) en uit het feit dat de productierechten ontbreken in de jaarstukken. Voor zover in de jaarstukken wel melding van de productierechten wordt gemaakt, betreft dit, anders dan de man stelt, enkel de mededeling dat de maatschap gebruik maakt van de aldaar genoemde
hoeveelheid(niet de
waarde)productierechten. Ten aanzien van de jaarstukken over het gebroken boekjaar 1 januari tot en met 30 september 2007 waarin wel een waarde van de pluimveerechten is opgenomen, geldt dat deze uitgelegd dienen te worden binnen de context dat de man het bedrijf zou overnemen. De man zou dan wel voor de productierechten moeten betalen. Deze situatie is echter geen werkelijkheid geworden.
De waarde van de productierechten is niet opgenomen in de balans van de maatschap en die behoort dus ook niet tot het bedrijfsvermogen van de maatschap. In tegenstelling tot hetgeen de man stelt, is de vrouw ook nimmer gecrediteerd voor de inbreng van de productierechten.
Partijen noch de maatschap hebben pluimveerechten bijgekocht. In 2008 zijn er wel productierechten verkocht. De verkoopopbrengst daarvan is alleen aan de vrouw toegerekend.
Het is nimmer de bedoeling van partijen, althans van haar geweest om de volle en/of economische eigendom van de productierechten (en het onroerend goed) in de maatschap in te brengen.
Het subsidiaire verzoek van de man dient te worden afgewezen. Het zou in strijd zijn met de eisen van de redelijkheid en billijkheid, om de vrouw het vermeende fiscaal nadeel, dat de man in het geheel niet heeft onderbouwd, te laten compenseren.
5.3.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Artikel 5 van de maatschapsovereenkomst is een regeling met betrekking tot de inbreng in de maatschap. Daarin is een onderscheid gemaakt tussen de inbreng van “de juridische eigendom” (lid 1 sub a) en de inbreng van “het gebruik en genot van de volle eigendom” (lid 1 sub b). De productierechten zijn ingebracht krachtens lid 1 sub b. Aan de orde is de vraag hoe die inbreng moet worden gekwalificeerd. Indien sprake is van de inbreng van de economische of juridische eigendom van de productierechten, zoals de man bepleit, heeft hij recht op een aandeel in de verkoopopbrengst van de productierechten (vgl. HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1127).
Ook deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf (vgl. rov. 5.2.3.). Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor de door hem bepleite uitleg.
Zo heeft de man geen feiten en omstandigheden gesteld die licht werpen op de bedoeling van partijen aangaande de inbreng van de productierechten krachtens art. 5 lid 1 sub b. Als het al de bedoeling van partijen is geweest de economische dan wel juridische eigendom van de productierechten in te brengen, zoals de man bepleit, had het op de weg van de man gelegen op zijn minst duidelijk te maken waarom de productierechten dan niet krachtens art. 5 lid 1 sub a zijn ingebracht. Dit heeft de man evenwel nagelaten.
Hetgeen de man wèl heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie dragen dat de vrouw de economische eigendom van haar productierechten heeft ingebracht. Dat dit zou blijken uit de vermelding van de productierechten in de jaarstukken heeft de vrouw gemotiveerd weersproken en de man heeft van zijn stellingen dienaangaande geen bewijs aangeboden.
Ook de stelling dat de vrouw voor de inbreng van de productierechten is gecrediteerd, hetgeen een aanwijzing ervoor is dat de economische eigendom in de maatschap is ingebracht, heeft de vrouw voldoende gemotiveerd weersproken. Ook van die stelling heeft de man geen bewijs aangeboden.
Dat de opbrengst van de in 2008 verkochte productierechten alleen aan de vrouw is toegerekend, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, biedt daarentegen steun voor haar stelling dat enkel het gebruik en het genot van de productierechten door haar is ingebracht.
De conclusie is dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende aanknopingspunten heeft verschaft voor de conclusie dat partijen redelijkerwijze aan art. 5 lid 1 sub b de betekenis moesten toekennen dat de volle eigendom van de productierechten in de maatschap is ingebracht. Grief 2 van de man faalt dan ook. Het hof zal het verzoek van de man ter zake afwijzen.
Ook het subsidiaire verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem dient te vergoeden het fiscale nadeel dat hij door de correctie van de productierechten op de slotbalans heeft geleden, zal het hof afwijzen. De man laat, ook hier, na duidelijk te maken waarin zijn fiscale nadeel bestaat en hoe groot dit nadeel is, terwijl stukken die zijn stelling zouden moeten staven, ontbreken. De man heeft ook nagelaten te responderen op het verweer van de vrouw dat hij de belastingdienst om een correctie kan vragen. Ten slotte is de beweerde schade niet veroorzaakt door de vrouw, maar door optreden van de man zelf.
Het stuk grond 1998 (grief 3 van de man)
5.4.1.
De
rechtbankheeft in de beschikking van 31 juli 2018 ten aanzien van het stuk grond 1998 het volgende overwogen (waar de rechtbank het jaartal 1996 noemt, begrijpt het hof: 1998 en waar de rechtbank het heeft over de VOF begrijpt het hof: de maatschap):
“2.2.3. (…)
Uit het ter zitting zijdens de vrouw overgelegde stuk is gebleken dat in 1996 het stuk grond was opgenomen in de jaarstukken van de VOF. De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat de VOF de economische eigendom genoot van het betreffende perceel. Gelet op de wijze waarop partijen binnen de tussen hen bestaande VOF hebben gewerkt acht de rechtbank de inbreng van de economische eigendom van het betreffende stuk ook aannemelijk.
Mede in dat licht bezien is tegen de stelling van de vrouw door de man een onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze post voor correctie in aanmerking komt. Dit betekent dus een vermindering in de kapitaalpositie van de man met de helft van de waarde van het betreffende perceel en een gelijkelijke vermeerdering in de kapitaal positie van de vrouw.”
5.4.2.
Hiertegen keert zich grief 3 van de
man. Volgens hem is van de zijde van de vrouw een vergissing gemaakt. Anders dan de vrouw stelt, ziet de opbrengst van € 70.500,-- niet op het stuk grond 1998, zijnde 1,4911 ha cultuurgrond. Het stuk grond 1998 is door ruilverkaveling verworden tot een grootte van 1,4705 ha. De grond behoorde aan de vrouw toe en is door haar ingebracht in de maatschap. In de opstelling van de deskundige is de boekwaarde van die grond op juiste wijze in de kapitaalposities van partijen verwerkt. Een correctie daarop behoeft dus niet plaats te vinden.
5.4.3.
De
vrouwvoert hiertegen het volgende aan.
Uit bijlage 3 bij het deskundigenbericht blijkt dat van de totale oppervlakte van 3,3914 ha door de man een perceel ter grootte van 0,6628 ha is aangeschaft, terwijl na ruilverkaveling aan hem de opbrengst van een stuk cultuurgrond ter grootte van 1,3914 ha wordt toegerekend (€ 70.500,--) alsook de opbrengst van ondergrond ter grootte van 0,5295 ha. Dit is niet juist. Op de balans van de maatschap staat immers al jarenlang een stuk grond ter grootte van 1,4911 ha, waarvan het economisch eigendom door de man is ingebracht in de maatschap.
Het stuk grond 1998 kan niet door ruilverkaveling zijn verworden tot een grootte van 1,4705 ha, omdat het stuk grond ter grootte van 1,4705 ha, kadastraal bekend als [nummer] , geen cultuurgrond is, maar betrekking heeft op de ondergrond van de woning en de stallen.
5.4.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
De vraag die voorligt is, of de waarde van het perceel ter grootte van 1,3914 ha (“gedeelte [de man] ”, bijlage 3) van € 70.500,-, alleen aan de man moet worden toegerekend of aan partijen gezamenlijk. De deskundige heeft de opbrengst volledig aan de man toegerekend; de rechtbank heeft dit op verzoek van de vrouw gecorrigeerd zodat partijen ieder bij helfte delen in de opbrengst.
Partijen zijn het erover eens dat de economische eigendom van het stuk grond 1998 in de maatschap is ingebracht. Ter zitting van het hof hebben zij dit uitdrukkelijk bevestigd.
Partijen zijn het er bovendien over eens, zo blijkt uit de stukken, dat het stuk grond 1998 cultuurgrond (en geen ondergrond) is.
Partijen twisten over de vraag of de in het deskundigenbericht opgenomen waarde wel het stuk grond 1998 betreft. De man weerspreekt dit, maar welk stuk grond de waarde dan wel betreft, heeft hij nagelaten duidelijk te maken. De onduidelijkheid in deze kwestie wordt veroorzaakt doordat er ruilverkaveling heeft plaatsgevonden, waardoor het stuk grond 1998 (van 1,4911 ha) niet meer één op één is te herleiden naar (de waarde van) een in de verdeling (in de zin van bijlage 3) tussen partijen betrokken stuk grond.
Uit bijlage 3 bij het deskundigenbericht blijkt evenwel dat het “totaal grond bedrijfsvermogen [de man] en [de vrouw] ”, 3,3914 ha groot, voor 2,0000 ha uit ondergrond en voor 1,3914 ha uit cultuurgrond, dit laatste het perceel in kwestie, bestaat. Nu partijen het erover eens zijn dat het stuk grond 1998 ter grootte van 1,4911 ha cultuurgrond is, moet de conclusie zijn dan dat het in de verdeling opgenomen stuk grond met een waarde van € 70.500,-- het stuk grond 1998 betreft. Het (minimale) verschil tussen 1,3914 ha en 1,4911 ha laat zich verklaren uit de ruilverkaveling.
Omdat de economische eigendom van het stuk grond 1998 is ingebracht in de maatschap, komt de waarde daarvan, zoveel staat tussen partijen vast, ieder voor de helft toe. Dit betekent dat de door de rechtbank aangebrachte correctie juist is. Grief 3 van de man faalt. Het hof zal het verzoek van de man ter zake afwijzen.
Het rapport [naam 1] (grief 2 van de vrouw)
5.5.1.
De rechtbank heeft in de bestreden eindbeschikking van 31 juli 2018 (in rov. 2.2.3.) het volgende overwogen.
“2.2.3. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de deskundige als uitgangspunt dient te gelden voor de vaststelling van de slotbalans van de VOF (het hof begrijpt: maatschap) die tussen partijen heeft bestaan. (…)
Ten aanzien van de taxatiewaardes die zijn opgenomen in het rapport [naam 1] is de rechtbank van oordeel dat gelet op de beargumentering van de deskundige, dat de verdeling van opbrengst van de onroerende zaken ten bedrage van € 670.000 door de kopende en verkopende partijen zijn vastgelegd in een notariële akte, het in die situatie ook redelijk dat de notariële akte als uitgangspunt is genomen. De post gebouwen van € 75.000,00 is niet uitgesplitst in de akte. De oplossing van de deskundige hiervan naar rato van boekwaarde te verdelen acht de rechtbank een reële oplossing. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding op dit punt een correctie uit te voeren.”
5.5.2.
Grief 2 van de
vrouwhoudt in dat de deskundige bij de verdeling van de opbrengst van de onroerende zaken het taxatierapport van [naam 1] Advies van 11 september 2007 tot uitgangspunt had moeten nemen en niet de notariële akte van levering van 28 november 2014. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw, samengevat, het volgende aan (waar zij het heeft over de VOF begrijpt het hof: maatschap).
Partijen zijn de verdeling van de opbrengst in de notariële akte niet overeengekomen met het oog op afwikkeling van de VOF. Daarentegen hebben zij in het kader van hun voorgenomen echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijksvoorwaarden en/of de VOF, tezamen opdracht gegeven aan [naam 1] Advies, als deskundige, om de onroerende zaken te taxeren. Op verzoek van partijen heeft [naam 1] Advies de onroerende zaken tot tweemaal toe opnieuw getaxeerd. Het is niet logisch om de door [naam 1] Advies gehanteerde verdeelsleutel niet (voldoende) onderbouwd terzijde te schuiven. De heer [naam 1] is gespecialiseerd in agrarische aangelegenheden. In zijn rapport is een verdeling gemaakt tussen privévermogen, buitenvennootschappelijk vermogen van de vrouw en buitenvennootschappelijk vermogen van de man. Een dergelijke verdeling is in de notariële akte niet gemaakt.
Na verkoop van de onroerende zaken is bovendien gebleken dat de taxatie van [naam 1] Advies juist is geweest.
5.5.3.
De
manheeft daartegen het volgende aangevoerd.
Het rapport van [naam 1] Advies van 11 september 2007 is gedateerd en inmiddels achterhaald. Na 11 september 2007 hebben zich allerlei wijzigingen in de onroerend goedposities van partijen voorgedaan, is er een financiële crisis geweest en is, op 28 november 2014, het pluimveebedrijf van partijen verkocht, terwijl het pluimveebedrijf door [naam 1] Advies in 2007 is getaxeerd met het oog op voortzetting. De deskundigen hebben dan ook terecht aansluiting gezocht bij de in de notariële akte van 28 november 2014 genoemde verkoopopbrengst alsmede de verdeling daarvan.
5.5.4.
Het
hofbegrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij grieft tegen de peildatum voor de waardebepaling van de onroerende zaken. Blijkens art. 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst wordt bij het eindigen van de maatschap naar de toestand van het tijdstip van beëindiging een balans opgemaakt en worden op deze balans de bezittingen en schulden van de maatschap voor de werkelijke waarde opgenomen.
De maatschap is conform art. 11 van de maatschapsovereenkomst geëindigd “bij echtscheiding”. Het verzoek tot echtscheiding is op 28 april 2014 ingediend en de echtscheidingsbeschikking is op 11 maart 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Naar het oordeel van het hof moet daarom voor de waardebepaling van de onroerende zaken aansluiting worden gezocht bij de notariële akte van levering van 28 november 2014 (en dus niet bij het rapport van [naam 1] Advies) nu deze het dichtst gelegen is bij het tijdstip van beëindiging van de maatschap.
De vrouw heeft weliswaar betoogd dat partijen de opdracht tot taxatie aan [naam 1] Advies gegeven hebben in het licht van hun voorgenomen echtscheiding en de afwikkeling van hun huwelijksvoorwaarden en/of de maatschap, doch de vrouw noch de man hebben aan dat voornemen gevolg gegeven, hetgeen wel binnen hun vermogen lag. Artikel 2 van de maatschapsovereenkomst bepaalt immers dat ieder der vennoten, onder nader genoemde voorwaarden, bevoegd is de maatschap tussentijds door opzegging te beëindigen. De vrouw heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij niet eerder van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Evenmin heeft zij duidelijk gemaakt waarom, nu de maatschap ook door echtscheiding zou eindigen, het tot 28 april 2014 heeft geduurd voor zij een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. Dat de maatschap niet eerder is beëindigd (waardoor niet wordt aangesloten bij het rapport van [naam 1] Advies), dient daarom voor rekening en risico van de vrouw te blijven. Grief 2 van de vrouw faalt. Het hof zal het verzoek van de vrouw ter zake afwijzen.
Energielasten en kosten [naam 2] en notaris (grief 3 van de vrouw)
5.6.1.
De
rechtbankheeft in de bestreden eindbeschikking van 31 juli 2018 overwogen dat zij ten aanzien van energielasten en de kosten [naam 2] en de nota van de notaris, gelet op de beargumentering van de deskundige geen aanleiding ziet een correctie uit te voeren (rov. 2.2.3.).
5.6.2.
Hiertegen keert zich grief 3 van de
vrouw. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
Energielasten
De deskundige heeft in zijn rapport de energielasten over de jaren dat er geen bedrijfsactiviteiten meer waren grotendeels aan de maatschap toegerekend. De man heeft per 31 oktober 2011 alle bedrijfsactiviteiten gestaakt. Er zouden sindsdien dus ook geen energielasten van de maatschap meer moeten zijn. Dit geldt ook voor de Bedrijvencompactpolis over de jaren 2012-2013-2014. Omdat de bedrijfsactiviteiten waren gestaakt, was de Bedrijvencompactpolis niet meer nodig. Het had op de weg van de man gelegen deze polis na bedrijfsbeëindiging op te zeggen. Nu de man dit heeft nagelaten dienen de kosten van deze polis voor zijn rekening en risico te komen.
Kosten [naam 2] en notaris
De deskundige heeft ter zake van de kosten van [naam 2] en de notaris aan de man een bedrag van € 3.765,-- in rekening gebracht en aan de vrouw een bedrag van € 12.995,--. Dit is niet juist. De kosten van [naam 2] betreffen kosten voor bemiddeling van de verkoop van het totale onroerend goed. Dit geldt ook voor de kosten van de notaris. Beide kostenposten dienen dan ook bij helfte te worden verdeeld.
5.6.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem is er met betrekking tot de energielasten, de kosten van [naam 2] en de nota van de notaris geen aanleiding tot het aanbrengen van een correctie op de slotbalans. Hij voert daartoe het volgende aan.
Energielasten
De kosten van [naam 2] en de notaris behoeven niet gelijkelijk te worden verdeeld omdat de verkoopopbrengst van de onroerende zaken ook niet bij helfte is verdeeld.
Kosten [naam 2] en notaris
Het is niet juist dat de onderneming van partijen reeds in 2011 is gestaakt en dat er sinds die tijd geen bedrijfsactiviteiten meer hebben plaatsgevonden. In het jaar 2014 is zelfs nog een bedrijfsresultaat behaald. Weliswaar was er geen pluimvee meer aanwezig, maar er waren nog wel gebouwen en machines en er rustte een hypotheekrecht op de onroerende zaken. De premies van de Bedrijvencompactpolis zijn terecht ten laste van de onderneming gekomen omdat voormelde zaken verzekerd moesten zijn.
De reden dat de kosten voor elektra niet geheel voor rekening van de man zijn genomen, is daarin gelegen dat er op de [weg] een zware elektra-aansluiting ligt die voorheen nodig was in verband met de bedrijfsvoering. Aan het weghalen van die aansluiting waren hoge kosten verbonden. Daarnaast was niet bekend of een eventuele koper die hoge aansluiting eventueel wel weer nodig zou hebben. Om die reden is de zware aansluiting blijven bestaan. De daarmee gemoeid zijnde kosten dienen dan ook door de maatschap gedragen te worden en niet door de man privé.
5.6.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Energielasten
In het door de vrouw gestelde ziet het hof geen aanleiding een correctie toe te passen op de slotbalans van de maatschap ter zake van de energielasten. De man heeft voldoende gemotiveerd betwist dat na de verkoop van de pluimveerechten in oktober 2011 geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvonden. De boerderij is pas in 2014 verkocht en geleverd aan een derde en tot die tijd liepen de energielasten gewoon door en moesten de opstallen, alsook de aansprakelijkheid jegens derden, verzekerd blijven.
Kosten [naam 2] en notaris
Nu gezien de eigendomsverhoudingen de verkoopopbrengst van de boerderij niet bij helfte is verdeeld, ziet het hof in hetgeen de vrouw heeft gesteld evenmin aanleiding een correctie toe te passen op de slotbalans ter zake van de kosten van [naam 2] en de notaris.
Grief 3 van de vrouw faalt.
Vergoeding gebruik woning en bedrijfspand (grief 4 van de vrouw)
5.7.1.
De
rechtbankheeft met betrekking tot de vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning het volgende overwogen (in rov. 2.2.3.):
“Ten aanzien voor de vergoeding die voor het gebruik van de woning feitelijk ten laste van de man is gebracht verschillen partijen van mening over de juistheid ervan. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid vergen deze lasten te halveren. Dat betekent dat de kapitaal positie van de man met een bedrag van € 5.000,00 dient te worden gecorrigeerd ten laste van de kapitaalpositie van de vrouw.”
5.7.2.
Hiertegen keert zich grief 4 van de
vrouw. Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan.
Een gebruiksvergoeding voor het uitsluitend gebruik van de woning is gebruikelijk in echtscheidingsprocedures. Vanaf 2007 is de man alleen woonachtig in haar woning, waarvan de hypotheekrente alleen door haar is afgelost, terwijl de kosten van huisvesting die zij zelf had als kapitaalpost zijn doorgerekend. Er is geen enkele reden om de coulancehalve al beperkte vergoeding van € 10.000,-- voor het gebruik van de woning vanaf 2007 te halveren.
De vrouw handhaaft haar eerdere verzoek, inhoudende dat de gebruiksvergoeding conform vaste jurisprudentie 4% van de overwaarde van de woning dient te bedragen. Rekening houdend met de verkoopopbrengst van € 190.000,-- en de op de woning rustende hypothecaire geldlening van € 25.000,--, bedraagt de gebruiksvergoeding over de periode van januari 2008 tot en met november 2014 een bedrag van in totaal € 46.650,--.
De vrouw verzoekt het hof de slotbalans op dit punt te corrigeren.
Ter zitting nader gevraagd naar de grondslag van haar vordering heeft de vrouw zich beroepen op regres en op de redelijkheid en billijkheid.
5.7.3.
De
manheeft daartegen het volgende aangevoerd.
De vrouw verliest uit het oog dat de vergoeding voor het gebruik van haar woning door hem niet in het kader van de echtscheiding dient te worden vastgesteld, maar voor de vaststelling van de slotbalans van de maatschap die tussen partijen heeft bestaan. In dat verband heeft de rechtbank aangesloten bij het voorstel van de vrouw en een correctie van 50% toegepast op grond van de feiten en omstandigheden van deze zaak en de redelijkheid en billijkheid.
Er hoeft helemaal geen gebruiksvergoeding aan de vrouw te worden voldaan, omdat partijen over de periode van 2007 tot en met 2014 nog gehuwd waren.
5.7.4.
Het
hofstelt vast dat de woning niet gemeenschappelijk was, maar alleen in eigendom toebehoorde aan de vrouw, zodat voor zover de vrouw een beroep heeft willen doen op art. 3:169 BW (dat betrekking heeft op deelgenoten), dit beroep niet opgaat.
Het hof stelt voorts vast dat partijen in de periode waarin de vrouw de woonlasten heeft voldaan nog gehuwd waren. De betaling van de woonlasten moet worden aangemerkt als voldoening van de kosten van de huishouding in de zin van art. 1:84 BW. Krachtens art. 1:84 BW komen de kosten van de huishouding allereerst ten laste van het gemeenschappelijk inkomen van partijen en vervolgens, indien dat gemeenschappelijk inkomen ontoereikend is, ten laste van privé-inkomens naar evenredigheid. Voor zover het inkomen ontoereikend is, komen de kosten van de huishouding ten laste van het vermogen van partijen. De vrouw heeft het hof ten aanzien van het (gemeenschappelijk) inkomen van partijen onvoldoende geïnformeerd, zodat het hof ieders aandeel in de kosten van de huishouding niet kan vaststellen. Dit betekent dat het hof ook een eventuele vordering van de vrouw tot vergoeding van de kosten van de huishouding niet kan vaststellen. In hetgeen de vrouw daartoe heeft aangevoerd ziet het hof ten slotte onvoldoende grond voor het oordeel dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid is dat de man met een bedrag van slechts € 5.000,-- bijdraagt in de woonlasten. Grief 4 van de vrouw faalt.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen zoals hierna onder 7 weergegeven.
6.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke betrekking tot elkaar stonden, zal het hof met toepassing van het bepaalde in art. 289 juncto art. 362 Rv de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal en het incidenteel hoger beroep
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de tussenbeschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 30 augustus 2017;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg (Roermond) van 18 november 2015, 24 april 2017 en 31 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en E.M.C. Dumoulin en is op 30 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.