[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] zal niet tegenspreken dat er nieuwe schulden zijn ontstaan, maar hij is van mening dat zulks door een samenloop van omstandigheden is ontstaan; immers de vorige
beschermingsbewindvoerder heeft volgens [appellant] zijn werk niet goed gedaan en nu er sprake is van een postblokkade kon hij niet eerder daarop reageren en zijn kennelijk de schulden opgelopen en vermeerderd met rente. Natuurlijk had het op zijn weg gelegen om zelf contact op te nemen met de bewindvoerder, maar dit is niet gelukt. [appellant] was overigens in de overtuiging dat de bewindvoerder deze zaken regelt.
[appellant] ervaart de uitspraak van de rechtbank alsof alleen hij degene is die
tekortgeschoten is ter zake van het ontstaan van nieuwe schulden. Hij wil daarmee
beslist niet stellen dat hem geen verwijt gemaakt kan worden en probeert om een oplossing te vinden voor de ontstane nieuwe schulden: kennelijk resteren hiervan nog 'slechts' € 600,00 schuld betreffende de nieuwe schulden. Op dit moment is het nog te vroeg om uitsluitsel daaromtrent te kunnen geven.
[appellant] heeft wel degelijk voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de
schuldsaneringsregeling. Het probleem is dat hij vanaf de uitspraak tot toelating op geen enkele manier contact heeft gehad met de bewindvoerder. Hij heeft hiertoe meerdere keren contact opgenomen, helaas zonder resultaat. [appellant] kon met de bewindvoerder geen concrete afspraken maken. Hij heeft de bewindvoerder nimmer gezien, behoudens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 november 2019. Daarom heeft [appellant] met de beschermingsbewindvoerder afgesproken het contact via haar te laten verlopen, wat ook is gebeurd.
De bewindvoerder heeft tijdens de mondelinge behandeling op 14 juli 2020 (aldus lees het hof het hof de datum 14 juli 2016 genoemd in het beroepschrift) gesteld dat de
communicatie moeizaam verloopt en dat [appellant] niet wil of kan snappen hoe de
schuldsaneringsregeling werkt en welke verplichtingen dat met zich brengt, maar dat wordt door [appellant] betwist. Hij is de Nederlandse taal machtig (genoeg) om te begrijpen dat er aan de schuldsaneringsregeling diverse verplichtingen kleven.
In het bestreden vonnis is voorts weergegeven dat [appellant] ontkend zou hebben te lijden aan
psychische problematiek. Dit is niet juist. Waarom dit in het vonnis staat weergegeven, is
voor [appellant] niet te verklaren. Bij hem is sprake van een psychische problematiek
waarvoor hij in behandeling is bij betreffende specialisten. Hij neemt hiervoor onder andere
medicatie.
De kennelijke communicatiemoeilijkheid met de bewindvoerder is voor [appellant] niet te verklaren nu er, behoudens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 november 2019, tussentijds op geen enkele manier contact is geweest. Daarbij stipt [appellant] het volgende aan. Tijdens het verhoor bij en door de rechtercommissaris, waarvan overigens geen verslag in zijn bezit is, is aan hem nogmaals expliciet medegedeeld dat hij werk moet gaan zoeken om op deze wijze te voldoen aan zijn verplichtingen. Dit heeft hij goed begrepen. Hij wil ook werken, echter wordt hij belemmerd door de door hem aangezochte uitzendbureaus die slechts werk hebben voor zeer korte tijd en hij nadien wederom zonder werk zit. "Ze spelen met mensen" zo stelt [appellant] . Immers is een uitzendkracht niet verplicht om het aangeboden werk uit te voeren, terwijl daarentegen het uitzendbureau niet verplicht is om werk aan een uitzendkracht aan te bieden, ook al is er passend werk beschikbaar.
Voorts is het vanaf halverwege maart 2020 haast onmogelijk gebleken om passend werk te vinden vanwege Covid-19. Voor [appellant] is het dan ook bevreemdend dat de bewindvoerder in deze precaire periode, dat alles als het ware stil kwam te liggen, een verzoek tot tussentijdse beëindiging wordt ingediend.
Volgens [appellant] heeft de Hoge Raad bij arrest van op 7 oktober 2016 bepaald (ECLI:NL:HR:2016:2286, NJ 2016/451) dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder c, Fw eerst kan plaatsvinden, wanneer de schuldenaar herhaaldelijk, maar zonder resultaat, in de gelegenheid is gesteld alsnog aan de verplichtingen te voldoen. Dat [appellant] door de bewindvoerder herhaaldelijk en schriftelijk is gewezen op zijn verplichtingen blijkt nergens uit. Het vonnis vermeldt hier ook niets van. Daarom stelt [appellant] zich ook op het standpunt dat het vonnis wegens gebrek aan een motivering dient te worden vernietigd. Immers blijkt uit het bestreden vonnis geenszins waarop de het oordeel dat [appellant] niet zou voldoen aan de kernverplichtingen van de schuldsanering zou hebben voldaan is gebaseerd. Het wordt slechts geponeerd, maar verder niet onderbouwd, hetgeen betekent dat het vonnis onvoldoende gemotiveerd is. Hieraan is slechts één rechtsoverweging gewijd, te weten 2.6. [appellant] heeft steeds zijn best gedaan met betrekking tot de sollicitatieplicht, maar heeft enkel zijn frustratie geuit nu hij steeds afgewezen wordt, mede gelet op het moeizaam vinden van werk met tussenkomst van uitzendbureaus en nadien Covid-19. Hij heeft er voorts op gewezen dat hij graag zou willen werken.