In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) die is opgelegd aan de belanghebbende over de periode van 11 juli 2013 tot en met 24 mei 2016. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de naheffingsaanslag opgelegd, omdat de belanghebbende een auto met een buitenlands kenteken bestuurde zonder aangifte te doen voor de mrb. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd tot € 60, omdat de rechtbank van oordeel was dat de belanghebbende aannemelijk had gemaakt dat de auto haar niet feitelijk ter beschikking stond voor de periode van 11 juli 2013 tot en met 6 mei 2016. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de belanghebbende inderdaad niet in staat was om aan te tonen dat de auto haar niet ter beschikking stond voor de periode van 7 mei 2016 tot en met 24 mei 2016, waarin de neef van de belanghebbende in Nederland verbleef. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de belanghebbende en haar neef onvoldoende gewicht hadden om de naheffingsaanslag voor deze periode te weerleggen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en handhaafde de naheffingsaanslag van € 60 voor de periode van 7 mei 2016 tot en met 24 mei 2016.
Daarnaast werd de boete die aan de belanghebbende was opgelegd, ook verminderd tot € 60, omdat de omstandigheden van het geval dit rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de inspecteur in zijn hoger beroep niet in het gelijk werd gesteld en dat de kosten van het geding voor de belanghebbende door de inspecteur vergoed moesten worden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 augustus 2020.