ECLI:NL:GHSHE:2020:2478

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/00638
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake leges en actualiseringsplicht bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 september 2019, waarin het beroep van belanghebbende tegen de legesnota van de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen-Chaam ongegrond werd verklaard. De heffingsambtenaar had leges in rekening gebracht voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een vleeskalverhouderij. Belanghebbende betwistte de legesnota en stelde dat de legessanctie als bedoeld in artikel 3.1, lid 4, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing was, omdat het bestemmingsplan niet tijdig was geactualiseerd. De rechtbank oordeelde echter dat de sanctie niet van toepassing was, omdat de gemeenteraad op 11 februari 2010 een nieuw bestemmingsplan had vastgesteld, waarmee aan de actualiseringsverplichting was voldaan. Het hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de gemeente aan de verplichting had voldaan, ongeacht de latere vernietiging van onderdelen van het bestemmingsplan door de Raad van State. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00638
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 september 2019, nummer BRE 18/3189 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] -Chaam,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij nota van 6 februari 2018 leges in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen namens belanghebbende, [A] , en, namens de heffingsambtenaar, [B] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Bij raadsbesluit van 22 februari 2001 is het bestemmingsplan “Buitengebied Alphen” vastgesteld.
2.2.
Bij raadsbesluit van 11 februari 2010 is het bestemmingsplan “Buitengebied Alphen‑Chaam 2010” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is in 2011 door de Raad van State op onderdelen vernietigd.
2.3.
Belanghebbende heeft een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het oprichten van een vleeskalverhouderij op het adres [adres] in [plaats] ingediend. Op 6 februari 2018 is een besluit genomen op deze aanvraag.
2.4.
Belanghebbende heeft als bouwkosten een bedrag opgegeven van € 505.605 exclusief omzetbelasting. De heffingsambtenaar heeft op basis van deze bouwkosten de legeskosten vervolgens vastgesteld op € 15.269,27.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de legesnota moet worden vernietigd omdat de legessanctie als bedoeld in artikel 3.1, lid 4, Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is tussen partijen niet in geschil dat de legesnota terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak van de heffingsambtenaar en van de legesnota. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De rechtbank heeft het ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Naar het oordeel van de rechtbank is de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. De rechtbank overweegt daartoe als volgt (vgl. rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 maart 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:1774 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1824).
4.2.
Op grond van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro vervalt, indien niet voor het verstrijken van de periode van tien jaar, genoemd in het tweede of het derde lid, de raad onderscheidenlijk opnieuw een bestemmingsplan heeft vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit heeft genomen, de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.
4.3.
In de memorie van toelichting bij de invoering van de Wro is bij artikel 3.1 het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 2002/2003, 28 916, nr. 3, p. 93):
“In het tweede in samenhang met het vierde lid wordt een einde gemaakt aan de vrijblijvendheid van de looptijd van een bestemmingsplan. Niet langer is het maatschappelijk verantwoord te achten dat bestemmingsplannen jaren achtereen onveranderd blijven bestaan zonder dat deze aan de gewenste, en vaak ook al lang daadwerkelijk verwezenlijkte situatie worden aangepast.
Per gemeente gelden in het algemeen meer bestemmingsplannen die op verschillende tijdstippen zijn vastgesteld. Bovendien hebben die plannen nogal eens partiele wijzigingen ondergaan die ook weer hun eigen tijdstip van vaststelling hebben. Er zal dus geen verplichting zijn om voor het hele grondgebied van de gemeente om de tien jaar één nieuw plan vast te stellen.
Ruimtelijk beleid, met name in gebieden waar veel nieuwe ontwikkelingen aan de orde zijn, is een continu proces. Dit proces behoort plaats te vinden in het kader van actuele bestemmingsplannen. Maar ook in gebieden waar de nadruk ligt op behoud is het goed eens per tien jaar na te gaan of alles bij het oude kan blijven. In voorkomend geval kan dit leiden tot een verzoek aan gedeputeerde staten om ontheffing van de verplichting om het bestemmingsplan opnieuw (ongewijzigd) vast te stellen.
De termijn van tien jaar wordt berekend vanaf de datum van vaststelling van het bestemmingsplan. Tegen dit startmoment is in reacties op het voorontwerp ingebracht dat het beter zou zijn om de datum van inwerkingtreding te kiezen. Probleem hierbij is evenwel dat, anders dan bij de vaststelling, de datum van inwerkingtreding niet altijd voor een ieder even duidelijk is. Als bijvoorbeeld tegen onderdelen van het plan beroep wordt ingesteld, en een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan en dit verzoek wordt toegewezen, dan wordt bij die toewijzing aangegeven op welk onderdeel van het plan die toewijzing betrekking heeft. Voor het overige treedt het plan in werking. Als de inwerkingtreding als startmoment voor de tienjarentermijn wordt aangehouden, betekent dit dus een onduidelijke situatie voor de actualiseringstermijn van dat plan, en voor het ingaan van de sanctie ingevolge het vierde lid als de termijn is verstreken zonder dat een nieuw plan is vastgesteld. Dit is onwenselijk. Hoewel erkend moet worden dat tien jaar na de vaststelling in de praktijk een kortere periode kan inhouden, is dit nadeel van het tijdstip van vaststelling verkieslijker dan de onzekerheid die aan het tijdstip van inwerkingtreding kleeft.”
4.4.
De rechtbank stelt voorop dat bij besluit van 11 februari 2010 de gemeenteraad van Alphen-Chaam het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" heeft vastgesteld. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank op 11 februari 2010 een bestemmingsplan vastgesteld en is de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro tot tien jaar ná die datum niet van toepassing. Op het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld wordt voldaan aan de actualiseringsverplichting. De wettelijke bepaling in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro spreekt over het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan dan wel het nemen van een verlengingsbesluit. Naar het oordeel van de rechtbank kan hierin niet worden gelezen dat sprake moet zijn van een onherroepelijk geworden dan wel een inwerking getreden bestemmingsplan. Indien op een later moment, zoals in het onderhavige geval, het bestemmingsplan (deels) wordt vernietigd, leidt dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot het gevolg dat de gemeentelijke wetgever niet aan zijn actualiseringsverplichting heeft voldaan. Hierbij betrekt de rechtbank ook het doel dat de wetgever heeft beoogd bij de invoering van de actualiseringsverplichting in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro; namelijk waarborging van de actualiteit van bestemmingsplannen. De wetgever heeft uitdrukkelijk de mogelijkheid onder ogen gezien dat een eenmaal vastgesteld bestemmingsplan door latere vernietiging (op onderdelen) niet in werking treedt, doch heeft ervoor gekozen het moment van vaststelling bepalend te doen zijn voor al of niet intreden van de legessanctie.
Overschrijding van de termijn impliceert niet dat het bestemmingsplan geen rechtskracht meer heeft; er is dus geen sprake van een fatale termijn. De wetgever heeft gelet op de parlementaire geschiedenis willen voorkomen dat onzekerheid ontstaat en daarom aangesloten bij het moment dat een bestemmingsplan wordt vastgesteld. Al hetgeen gebeurt met een bestemmingsplan ná de vaststelling leidt niet tot het gevolg dat een gemeenteraad het bestemmingsplan niet heeft vastgesteld. Dat op het moment dat het belastbare feit zich voordoet, het bestemmingsplan “Buitengebied Alphen” - dat is vastgesteld bij raadsbesluit van 22 februari 2001 - nog gold voor het perceel van belanghebbende, is dus niet van belang.
4.5.
De rechtbank ziet dan ook, gelet op de parlementaire behandeling, geen reden om af te wijken van de grammaticale interpretatie van het bestanddeel “vaststellen” in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro. Daarbij overweegt de rechtbank dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat de sanctie van artikel 3.1, vierde lid, van de Wro een inhoudelijk karakter heeft. Als uiteindelijk blijkt dat een bestemmingsplan al dan niet formele rechtskracht krijgt of (deels) wordt vernietigd dient dat geen verschil te maken voor de toepassing van de sanctie. Het is een actualiseringsverplichting en geen sanctie die ziet op de inhoud van een bestemmingsplan. De rechtbank overweegt voorts dat een andersluidend oordeel, gelet op de werkbaarheid en het in de parlementaire geschiedenis aangehaalde belang van rechtszekerheid, niet wenselijk is. Dit zou immers betekenen dat bij gedeeltelijke vernietiging van een bestemmingsplan voor het vernietigde deel van dat bestemmingsplan een nieuwe, en daarmee van de rest van het bestemmingsplan afwijkende, actualiseringstermijn in kan gaan.
4.6.
Belanghebbendes verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2877, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Anders dan in de zaak van belanghebbende stond in de betreffende zaak niet ter discussie of aan de actualiseringplicht was voldaan (want daaraan was niet voldaan, omdat de aanvraag voor een omgevingsvergunning in behandeling was genomen meer dan tien jaar nadat het Bestemmingsplan was vastgesteld), maar of onder artikel 3.1, vierde lid, van de Wro ook de bevoegdheid tot heffen (en niet enkel de invordering) van de desbetreffende leges valt.
4.7.
Nu op 11 februari 2010 aan de actualiseringsverplichting is voldaan, is de sanctie in artikel 3.1, vierde lid, van de Wro niet van toepassing. Belanghebbende is dan ook leges verschuldigd voor het in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een omgevingsvergunning.”
4.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de onder 3.1 opgenomen vraag terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord. Het hof maakt de hiervoor opgenomen overwegingen van de rechtbank daarom tot de zijne.
4.3.
Ter zitting bij het hof heeft belanghebbende aangegeven bekend te zijn met de gewezen jurisprudentie op dit punt, maar dat zijn situatie anders is omdat de gemeente in dit geval na de (gedeeltelijke) vernietiging van het bestemmingsplan door de Raad van State jarenlang heeft “stilgezeten”. Er is niet eens getracht om een nieuw bestemmingsplan vast te stellen, aldus belanghebbende. Echter, ook al zou de gemeente hebben “stilgezeten” zoals belanghebbende stelt, dan nog leidt deze omstandigheid het hof niet tot een ander oordeel. De gemeente heeft, door vaststelling van het bestemmingsplan, in 2010 aan de actualiseringsverplichting voldaan.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het hof ziet geen reden het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:

verklaarthet hoger beroep ongegrond;

bevestigtde uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.M. de Werd, voorzitter, T.A. Gladpootjes en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.