3.8.[de vennootschap 3] heeft tot slot het verweer gevoerd dat [de vennootschap 1] de door haar gevorderde schoonmaakkosten niet op [de vennootschap 3] kan verhalen. [de vennootschap 3] voert daartoe aan dat [de vennootschap 1] , voor zover sprake zou zijn van een tekortkoming, heeft verzuimd [de vennootschap 3] in gebreke te stellen en [de vennootschap 3] gelegenheid te geven alsnog na te komen door schoonmaakwerkzaamheden te verrichten. Bovendien heeft [de vennootschap 1] volgens [de vennootschap 3] niet aan haar schadebeperkingsplicht voldaan omdat [de vennootschap 3] die schoonmaakwerkzaamheden in alle gevallen goedkoper had kunnen verrichten. Het hof overweegt dat beoordeling van dit verweer pas relevant wordt indien het hof tot het oordeel komt dat [de vennootschap 3] toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende verbintenis de overeengekomen schoonmaakwerkzaamheden te verrichten en aan [de vennootschap 1] schadevergoeding dient te betalen. Of daarvan sprake is zal het hof hierna beoordelen.
3.9.1.Aan de orde is nu de beoordeling van het (enige) inhoudelijke verweer van [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] tegen de vordering van [de vennootschap 3] , te weten het verweer dat [de vennootschap 1] een beroep op verrekening toekomt. De door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] aangevoerde grondslag voor dat verweer is hierboven in 3.4. weergegeven. [de vennootschap 1] stelt dat [de vennootschap 3] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenis de overeengekomen schoonmaakwerkzaamheden te verrichten en dat [de vennootschap 1] als gevolg daarvan schade heeft geleden die [de vennootschap 3] dient te vergoeden. [de vennootschap 3] betwist dat zij is tekortgeschoten en ook de door [de vennootschap 1] gestelde schade. De stellingen van [de vennootschap 3] worden waar nodig hierna in de beoordeling betrokken.
3.9.2.[de vennootschap 3] heeft betoogd dat de door [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] in hoger beroep overgelegde producties bij de beoordeling door het hof buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat zij in eerste aanleg verweer hadden moeten voeren en daarbij die producties hadden moeten overleggen en omdat [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] in hoger beroep slechts in algemene zin naar producties verwijzen zonder te motiveren welk concreet onderdeel van een productie voor welke stelling relevant is. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] handelen in strijd met de goede procesorde, aldus [de vennootschap 3] .
Het hof overweegt wat betreft het eerste argument van [de vennootschap 3] dat het hoger beroep mede ten doel heeft onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg, zoals het achterwege laten van verweer, te herstellen. Het in hoger beroep innemen van stellingen en het overleggen van producties valt onder een dergelijk herstel. Het eerste argument van [de vennootschap 3] gaat dan ook niet op. Wat betreft het tweede argument, dat ziet op de procedure in hoger beroep, overweegt het hof het volgende. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat een partij die een beroep wil doen op uit bepaalde producties blijkende feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze dient te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter heeft slechts te letten op de feiten waarop een partij ter ondersteuning van haar standpunt een beroep heeft gedaan, en de enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op dat feit beroept (Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404). Het hof neemt deze jurisprudentie bij de navolgende beoordeling in acht. 3.10.1.Waar [de vennootschap 1] zich beroept op het rechtsgevolg van een toerekenbare tekortkoming rusten stelplicht en bewijslast ter zake op [de vennootschap 1] . Het hof maakt uit de memorie van grieven op dat [de vennootschap 1] [de vennootschap 3] op basis van het schrijven van [deskundige aan de zijde van appellanten] het verwijt maakt dat de besmetting met Listeria heeft kunnen ontstaan door “onvoldoende reiniging” (nr 21 MvG). Dat sprake is geweest van onvoldoende reiniging door [de vennootschap 3] motiveert [de vennootschap 1] mede door te stellen dat in het verleden, vóór de besmetting, de beoordeling over het schoonmaakwerk niet minimaal ‘goed’ of ‘voldoende’ (nr 25 MvG) was en dat [de vennootschap 3] ná de besmetting een verbeterplan d.d. 28 oktober 2016 heeft opgesteld (nr 26 MvG). Ook stelt [de vennootschap 1] dat in de werkinstructie (productie 13 bij MvG) expliciet wordt gewezen op plaatsen waar vervuiling kan optreden zoals ook in de rand van de zetmeelmengtrommel. [de vennootschap 1] stelt dat de rand en de rubberring altijd demontabel zijn geweest en dat het na de besmetting gebruik is geworden dat deze door schoonmakers werden gedemonteerd (nr 30 MvG). [de vennootschap 3] stelt tot slot (nr 31 MvG) dat [de vennootschap 3] zich presenteert als professionele schoonmaakdienstverlener en dat [de vennootschap 3] zich heeft verplicht ‘kwalitatief uitstekend werk’ te leveren. In de pleitaantekeningen stelt [de vennootschap 1] in aanvulling hierop dat het aan [de vennootschap 3] is om een goede werkinstructie op te stellen en deze aan te passen indien zij van oordeel is dat de zetmeelmengtrommel onvoldoende kon worden schoongemaakt.
Het hof maakt uit deze stellingen van [de vennootschap 1] op dat volgens [de vennootschap 1] op [de vennootschap 3] in dit geval - beoordeeld naar de periode van de besmetting in mei 2016 - de verbintenis rust conform een door [de vennootschap 3] op te stellen werkinstructie schoonmaakwerkzaamheden uit te (laten) voeren, ook onder de metalen rand van de zetmeelmengtrommel na verwijdering daarvan, zodanig dat onder die rand geen filmlaag met Listeria kan ontstaan. Hoewel [de vennootschap 1] geen concrete bepaling van de overeenkomst noemt in de nakoming waarvan [de vennootschap 3] volgens [de vennootschap 1] tekort is geschoten begrijpt het hof dat [de vennootschap 1] met haar stellingen het oog heeft op art. 2 lid 1 in samenhang met art. 3 lid 10 en lid 13 van de overeenkomst. Artikel 2 lid 1 bepaalt dat [de vennootschap 3] zich verbindt tot het reinigen van productieruimten en kantoren. Artikel 3 lid 10 bepaalt dat [de vennootschap 3] garandeert dat de kwaliteit van de schoonmaakdiensten gedurende de totale contractperiode de hoogste aandacht heeft en dat eventuele tekortkomingen snel worden opgelost. Artikel 3 lid 13 bepaalt dat [de vennootschap 1] uiterlijk 1 april 2016 over frequentieschema’s, werkprogramma’s, goede werkinstructies en een SLA dient te beschikken.
3.10.2.Ter beantwoording van de vraag of [de vennootschap 3] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar op grond van de overeenkomst rustende verbintenis schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, dient eerst te worden beoordeeld wat de overeengekomen verbintenis tot het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden van [de vennootschap 3] vergt. Nu [de vennootschap 3] betoogt dat de verbintenis in dit geval van haar vergt dat zij zich inspant aan de hand van een in samenspraak met [de vennootschap 1] op te stellen werkinstructie goed schoonmaakwerk te verrichten, zonder daarbij ervoor in te staan dat er geen Listeria besmetting onder de metalen rand van de zetmeelmengtrommel kan ontstaan, stelt het hof, gelet op voormeld standpunt van [de vennootschap 1] , vast dat partijen van mening verschillen over de uitleg van artikel 2 lid 1 van de overeenkomst en in samenhang daarmee ook van artikel 3 lid 10 en lid 13 van de overeenkomst.
3.10.3.De betekenis van omstreden bepalingen in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Het hof stelt vast dat [de vennootschap 1] niets heeft gesteld over verklaringen en gedragingen van partijen die bij de uitleg van de van belang zijnde bepalingen van de overeenkomst kunnen worden betrokken. [de vennootschap 1] heeft alleen betoogd dat in dit geval van een professionele schoonmaakdienstverlener mag worden verwacht dat deze op grond van een door haar op te stellen werkinstructie schoonmaakwerkzaamheden uit laat voeren, ook onder de metalen rand van de zetmeelmengtrommel na verwijdering daarvan, zodanig dat onder die rand geen filmlaag met Listeria kan ontstaan.
3.10.4.Het gaat hier om een overeenkomst die door bemiddelaar [de vennootschap 7] is opgesteld om voor meerdere partijen te worden gebruikt. Het hof neemt, mede bij gebreke van stellingen van partijen, aan dat [de vennootschap 3] en [de vennootschap 1] niet hebben onderhandeld over de tekst van de contractsbepalingen. Ook [de vennootschap 3] heeft geen melding gemaakt van verklaringen of gedragingen die bij de uitleg van de van belang zijnde bepalingen van de overeenkomst kunnen worden betrokken. Bij de beantwoording van de vraag welke betekenis partijen redelijkerwijs aan de in geding zijnde contractsbepalingen mochten toekennen staan het hof dan de tekst van de bepalingen, de hoedanigheid van partijen, de aard van de overeenkomst en de feitelijke uitvoering van de overeenkomst ter beschikking. Op grond daarvan overweegt het hof het volgende.
3.10.5.De tekst van de in geding zijnde bepalingen is in algemene bewoordingen gesteld en biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op [de vennootschap 3] de verbintenis rust op grond van een door [de vennootschap 3] op te stellen werkinstructie schoonmaakwerkzaamheden uit te (laten) voeren, ook onder de metalen rand van de zetmeelmengtrommel na verwijdering daarvan, zodanig dat onder die rand geen filmlaag met Listeria kan ontstaan. De aard van de overeenkomst is dienstverlening. Een dergelijke overeenkomst vergt een zodanige inspanning als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dienstverlener, in dit geval schoonmaakdienstverlener, mag worden verwacht. Deze verplichting gaat niet zo ver dat een dienstverlener er voor in dient te staan dat een bepaald resultaat wordt bereikt. Dit betekent in het geval van [de vennootschap 3] dat [de vennootschap 3] er niet voor hoeft in te staan dat er nooit een Listeria besmetting kan ontstaan, maar dat zij wel een zodanige inspanning dient te leveren als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dienstverlener mag worden verwacht. Wat betreft de feitelijke uitvoering van de overeenkomst geldt dat [de vennootschap 3] heeft gesteld dat zij tot de besmetting al 13 jaar naar tevredenheid voor [de vennootschap 1] schoonmaakte en dat zij dit deed op grond van een werkinstructie (productie 13 bij MvG) die niet het demonteren van de ring voorschreef. [de vennootschap 1] heeft dit laatste niet betwist. [de vennootschap 1] heeft wel betwist dat [de vennootschap 3] steeds tot tevredenheid heeft gewerkt, maar de correspondentie die [de vennootschap 1] als productie 9 bij memorie van grieven heeft overgelegd dateert van na de besmetting in mei 2016 en is daarom niet dienstig ter betwisting van de stelling van [de vennootschap 3] . Het hof stelt vast dat noch [de vennootschap 3] , noch [de vennootschap 1] tot de besmetting in mei 2016 aanleiding heeft gezien de uitvoering van de overeenkomst in die zin te wijzigen dat [de vennootschap 3] ook de ring waaronder de besmetting is geconstateerd diende te demonteren en de vrijkomende locatie diende te reinigen. Wat betreft de hoedanigheid van partijen overweegt het hof tot slot het volgende. [de vennootschap 1] is een professionele producent van kaasproducten. Van [de vennootschap 1] mag worden verwacht dat zij de kennis heeft van haar machines en productieproces en daarmee van de uit hygiënisch oogpunt kwetsbare locaties. Om die reden mag van [de vennootschap 1] worden verwacht dat zij aan [de vennootschap 3] als haar schoonmaakdienstverlener meedeelt welke locaties dienen te worden gereinigd. Het is vervolgens aan [de vennootschap 3] als professionele schoonmaakdienstverlener de te reinigen locaties naar beste kunnen, qua inzet en qua reinigingsmiddelen, schoon te maken. Dit brengt mee dat wanneer [de vennootschap 1] van oordeel is dat als gevolg van haar productieproces de locatie onder de gemonteerde rand van de zetmeelmengtrommel uit hygiënisch oogpunt een kwetsbare locatie betreft, [de vennootschap 1] dat aan [de vennootschap 3] meedeelt opdat [de vennootschap 3] de werkinstructie kan aanpassen. Hieruit volgt dat het initiatief voor aanpassing van de bestaande werkinstructie voor het schoonmaken van de zetmeelmengtrommel in die zin dat de metalen rand wordt gedemonteerd en vervolgens de vrijkomende locatie wordt gereinigd niet bij [de vennootschap 3] maar bij [de vennootschap 1] ligt. De conclusie uit het vorenstaande is dat in de uitleg van het hof op [de vennootschap 3] de verbintenis rust de zetmeelmengtrommel conform de werkinstructie - de meergenoemde productie 13 - zodanig te reinigen als van een redelijk bekwaam en redelijk handelende professionele schoonmaakdienstverlener mag worden verwacht.
3.10.6.[de vennootschap 1] heeft geen feiten gesteld die tot het oordeel kunnen leiden dat de schoonmaakwerkzaamheden van [de vennootschap 3] aan de zetmeelmengtrommel niet aan de aan [de vennootschap 3] te stellen eisen voldoet. [de vennootschap 1] heeft in haar memorie en in haar pleitaantekeningen niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [de vennootschap 3] onvoldoende conform de werkinstructie heeft schoongemaakt. [de vennootschap 1] heeft slechts gesteld dat [de vennootschap 3] de metalen rand niet heeft gedemonteerd en niet onder die rand heeft gereinigd waardoor de besmetting met Listeria is ontstaan. In de uitleg van het hof vergde de verbintenis tot het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden niet van [de vennootschap 3] die rand te verwijderen en op de aldus vrijkomende locatie te reinigen. Van een tekortkoming in de nakoming van een op [de vennootschap 3] rustende verbintenis is dan geen sprake. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hebben bewijsaanbiedingen gedaan, maar bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden is voor bewijslevering geen plaats.
3.10.7.Waar geen sprake is van een tekortkoming van [de vennootschap 3] is er geen grond voor het oordeel dat [de vennootschap 3] jegens [de vennootschap 1] schadeplichtig is. Grief 1 faalt.
3.11.1.[de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hebben met grief 2 betoogd dat uit grief 1 volgt dat grief 2 dient te slagen. Nu grief 1 faalt gaat dat niet op. [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] hebben ook aangevoerd dat een brief van de advocaat van [de vennootschap 3] niet een veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten rechtvaardigt omdat het een handeling betreft waarvoor de artikelen 237 Rv en volgende een vergoeding plegen in te houden.
[de vennootschap 3] heeft aangevoerd dat haar advocaat op 27 december 2016 (het hof begrijpt: november) een email heeft gestuurd met een sommatie te betalen en vervolgens op 6 december 2016 een brief waarbij die sommatie is herhaald. Ook dient in aanmerking te worden genomen dat [de vennootschap 3] zelf kosten heeft gemaakt door de contacten met [de vennootschap 1] om haar vordering betaald te krijgen, door het inschakelen en afstemmen met haar verzekeraar en door de contacten met [Experts] , aldus [de vennootschap 3] .
3.11.2.Het hof stelt vast dat [de vennootschap 1] en [de vennootschap 2] bij het schriftelijk pleidooi de door [de vennootschap 3] gestelde werkzaamheden niet hebben weersproken. Het hof overweegt dat voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 aanhef en sub c BW geen grond bestaat indien moet worden geoordeeld dat de aan die vordering ten grondslag gelegde werkzaamheden moeten worden aangemerkt als handelingen waarvoor de artikelen 237 Rv en volgende een vergoeding plegen in te sluiten. Het gaat dan in het bijzonder om werkzaamheden ter voorbereiding van de dagvaarding of ter instructie van de zaak. Sommaties waar het hier om gaat zijn niet aan te merken als werkzaamheden waarvoor de artikelen 237 Rv en volgende een vergoeding plegen in te sluiten. De grief faalt.