In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak bestaande uit drie kadastrale percelen met daarop een woning, een kinderdagverblijf en agrarische opstallen. De onroerende zaak wordt geëxploiteerd door een vennootschap onder firma (V.O.F.) waarvan belanghebbende en zijn echtgenote vennoten zijn. In geschil zijn de WOZ-beschikking en de aanslagen onroerende zaakbelastingen (OZB) voor het jaar 2016. De Heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 753.000, maar belanghebbende is van mening dat deze te hoog is. De Rechtbank Oost-Brabant heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 10 oktober 2019 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar de onroerende zaak niet op de juiste wijze heeft afgebakend. Het Hof stelt vast dat de woning niet door de V.O.F. wordt gebruikt, waardoor deze niet kan worden betrokken bij de afbakening van het belastingobject. Het Hof past de afbakening aan en komt tot de conclusie dat de WOZ-waarde van de bijgesneden onroerende zaak op € 731.000 moet worden vastgesteld. De aanslag OZB eigenaar wordt dienovereenkomstig verminderd, terwijl de aanslag OZB gebruiker in stand blijft. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep gegrond. Tevens wordt de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten aan belanghebbende.