ECLI:NL:GHSHE:2020:2216

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
17/00176
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en dubbele belasting ter zake van pensioeninkomsten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 24 januari 2017 de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 ongegrond verklaarde. Belanghebbende, die in Nederland woont en een pensioenuitkering ontvangt van een Amerikaanse pensioenmaatschappij, had verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. De inspecteur weigerde deze aftrek, wat leidde tot bezwaar en uiteindelijk beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht geen aftrek had verleend.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende recht had op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroepschrift niet tijdig was ingediend, maar dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding vanwege de ziekte van de gemachtigde van belanghebbende. Het hof heeft de argumenten van belanghebbende over het gewekte vertrouwen verworpen, omdat de inspecteur geen standpunt had ingenomen dat rechtvaardigde dat belanghebbende mocht vertrouwen op een aftrek voor de pensioeninkomsten. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 17/00176
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 24 januari 2017, nummer BRE 16/586, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Partijen hebben aan dit verzoek voldaan.
1.7.
Het hof heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en ontvangt jaarlijks een pensioenuitkering van een Amerikaanse pensioenmaatschappij (hierna: de pensioenuitkering). In 2013 bedroeg deze pensioenuitkering (omgerekend) € 45.186.
2.2.
In zijn aangifte IB/PVV 2013 heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering. De inspecteur heeft deze aftrek niet verleend.
2.3.
De aanslag IB/PVV 2013 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.634. Daarbij is bij beschikking belastingrente van € 706 in rekening gebracht. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.4.
Ook in zijn aangiften IB/PVV 2007, 2008, 2009 en 2012 heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering.
2.5.
Tijdens de aanslagregeling IB/PVV 2007 zijn door de inspecteur vragen gesteld over de pensioenuitkering, teneinde te beoordelen of terecht is verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Nadat belanghebbende niet had gereageerd op de vragenbrief heeft de inspecteur, na aankondiging daarvan, bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2007, met dagtekening 19 februari 2010, de gevraagde aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet verleend. Op basis van in de bezwaarfase overgelegde stukken heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering. Het bezwaar is bij uitspraak van de inspecteur van 8 juni 2010 ongegrond verklaard.
2.6.
De voorlopige aanslag IB/PVV 2008 en de aanslag IB/PVV 2008 zijn op 20 augustus 2009, respectievelijk 20 maart 2010, zonder nader onderzoek overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.7.
Ook de aanslagen IB/PVV 2009 en 2012 zijn zonder nader onderzoek overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.8.
In de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 is niet verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende recht heeft op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag door het verlenen van een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
De uitspraak van de rechtbank is gedaan op dinsdag 24 januari 2017 en is verzonden op woensdag 25 januari 2017. De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken [1] en eindigde derhalve op woensdag 8 maart 2017. Het hoger beroepschrift is gedagtekend op (dinsdag) 7 maart 2017 en is bij het hof binnengekomen op vrijdag 10 maart 2017. De envelop waarin het hoger beroepschrift is verzonden vermeldt een poststempel van (donderdag) 9 maart 2017. Een (hoger) beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn (8 maart 2017) ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn (15 maart 2017) is ontvangen [2] . Onderzocht moet derhalve worden of het beroepschrift uiterlijk 8 maart 2017 ter post is bezorgd.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, geoordeeld dat in gevallen waarin op de envelop een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt moet worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk is afgestempeld. Voor afwijking van dit uitgangpunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling. De bewijslast hiervoor ligt bij belanghebbende.
4.3.
Het hof heeft de gemachtigde van belanghebbende hierover bevraagd. Als bewijsrechtelijk uitgangspunt geldt dat het hoger beroepschrift ter post is bezorgd op de dag waarop de envelop is afgestempeld, dat is 9 maart 2017. In hetgeen gemachtigde heeft verklaard, ziet het hof geen aanleiding aannemelijk te achten dat het hoger beroepschrift uiterlijk 8 maart 2017 ter post is bezorgd. Dit betekent dat het hoger beroep niet tijdig is ingediend.
4.4.
Niet-ontvankelijkverklaring kan dan slechts nog achterwege blijven indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest [3] . De gemachtigde van belanghebbende heeft gemotiveerd verklaard dat hij op 15 februari 2017 onverwachts in het ziekenhuis is opgenomen met een ernstige ziekte en dat hij bij thuiskomst, naar het hof begrijpt begin maart 2017, ernstig verzwakt en volledig arbeidsongeschikt was. Ook zorgden de medicijnen voor ernstige bijwerkingen die zijn normaal functioneren zeer bemoeilijkten.
4.5.
Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten [4] . Het hof acht de verklaring van de gemachtigde geloofwaardig en ziet hierin reden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Ten aanzien van het geschil
4.6.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de onder 3.1 opgenomen vraag terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord. Het hof maakt de hierna opgenomen overwegingen van de rechtbank derhalve tot de zijne:
“2.9.1. Belanghebbende stelt dat door de handelwijze van de inspecteur tijdens de aanslagregeling IB/PVV over de jaren 2008, 2009 en 2012 bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat voor de pensioeninkomsten aanspraak kan worden gemaakt op aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Belanghebbende heeft in dit verband – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
 dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV 2007 had verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over de pensioeninkomsten;
 dat tijdens de aanslagregeling IB/PVV 2007, eind 2009, al vragen zijn gesteld over deze pensioeninkomsten; dat dit punt dus al vanaf dat moment tot aan de uitspraak op bezwaar over 2007, op 8 juni 2010, bij de inspecteur onder de aandacht was;
 dat in de tussentijd, namelijk op 10 april 2009, de aangifte IB/PVV 2008 is ingediend met daarin, evenals in de aangifte IB/PVV 2007, een verzoek om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting over de pensioeninkomsten;
 dat de aanslag IB/PVV 2008 met dagtekening 20 maart 2010 is opgelegd conform de ingediende aangifte, en dat bij de voorafgaande oplegging van de voorlopige aanslag nog expliciet is vermeld dat de Belastingdienst de gegevens uit de aangifte nog zou gaan controleren;
 dat ook de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2012 conform de aangiften – waarin ook de aftrek was geclaimd – zijn opgelegd. En dat de aanslag IB/PVV 2009 daarbij zelfs kort na de uitspraak op bezwaar over 2007 is opgelegd.
2.9.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan op basis van de geschetste gang van zaken niet worden gezegd dat de inspecteur bewust een standpunt heeft ingenomen waaraan belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat in het onderhavige jaar voor de pensioeninkomsten aftrek ter voorkoming van dubbele belasting zou worden verleend. Integendeel, het enige expliciete standpunt dat de inspecteur heeft ingenomen ziet op de aanslag over 2007, waarin uiteindelijk de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de pensioeninkomsten juist is geweigerd. Het feit dat de aanslag voor het jaar 2008 conform de aangifte is opgelegd, terwijl de discussie over het jaar 2007 nog liep, is geen grond voor gerechtvaardigd vertrouwen met betrekking tot het onderhavige jaar. Immers ná het opleggen van de aanslag 2008 heeft de inspecteur – in verband met het jaar 2007 – een expliciet standpunt gegeven over de aftrek.
Nu aannemelijk is dat de aanslagen over de jaren 2009 en 2012 louter op basis van geautomatiseerde afdoening van de aangiften zijn vastgesteld, is het enkele volgen van de aangiften onvoldoende om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig, die niet zijn gesteld. Gelet op het voorgaande wordt het beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen.”
4.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog gesteld dat de vermelding op de voorlopige aanslag 2008 en de samenhang van de behandeling van het bezwaar over 2007 in combinatie met de afhandeling van de aangifte over 2008 zijn aan te merken als bijkomende omstandigheden als bedoeld in overweging 2.9.2 van de uitspraak van de rechtbank, die tot honorering van het beroep op het vertrouwensbeginsel zouden moeten leiden. Het hof verwerpt dit betoog van belanghebbende. Dat op de voorlopige aanslag is vermeld dat de Belastingdienst de gegevens nog gaat controleren, maar dat dat kennelijk niet is gebeurd (de aangifte is uiteindelijk geautomatiseerd, zonder nader onderzoek, afgedaan) betekent niet dat daaraan de indruk – laat staan het in rechte te beschermen vertrouwen – kan worden ontleend dat de inspecteur dienaangaande een weloverwogen standpunt met betrekking tot de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter zake van de pensioenuitkering heeft ingenomen, ook niet in combinatie met de lopende bezwaarprocedure over 2007. De inspecteur heeft, middels de uitspraak op bezwaar over 2007 op 8 juni 2010, het expliciete standpunt ingenomen dat de aftrek niet terecht was.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Artikel 6:9, lid 2, Awb.
3.Artikel 6:11 Awb.
4.Zie HR 30 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1720 en HR 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4387.