In deze zaak gaat het om een executiegeschil waarbij de vraag centraal staat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een verbod niet is nageleefd. De appellante, een vennootschap die schoenenwinkels exploiteert, heeft een kort geding aangespannen tegen Alliander N.V. en Liander N.V. vanwege de plaatsing van een container voor haar winkel. De voorzieningenrechter in Arnhem had eerder bepaald dat Alliander en Liander een container niet mochten plaatsen, omdat dit onrechtmatige hinder zou veroorzaken. De appellante stelt dat de plaatsing van de container op 1 en 11 juli 2019 in strijd is met dit verbod en dat er dwangsommen zijn verbeurd.
Het hof oordeelt dat de uitleg van het verbod restrictief moet zijn, waarbij de doel en strekking van het verbod in acht moeten worden genomen. De voorzieningenrechter had in zijn eerdere vonnis vastgesteld dat de hinder die de container zou veroorzaken aanzienlijk zou zijn, maar de container die op 1 en 11 juli 2019 werd geplaatst, was van een veel kleinere omvang en werd slechts voor een korte periode geplaatst. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een overtreding van het verbod, omdat de gevolgen van de tijdelijke plaatsing van de container niet te vergelijken zijn met de eerder verboden plaatsing van een grotere container.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellante in de proceskosten van Alliander en Liander in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 741,00 aan griffierecht en € 1.074,00 aan salaris advocaat. De uitspraak is gedaan op 2 juni 2020.