ECLI:NL:GHSHE:2020:1692

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
200.244.204_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nalatenschap en bewindvoering met betrekking tot Luxemburgse bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad, waarbij de vraag centraal staat of de appellanten, die als erfgenamen optreden, recht hebben op een bedrag van € 442.000,-- dat door de bewindvoerder aan de overleden zuster van de erflaatster is geschonken. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat de bewindvoerder, [appellant 1], tekort is geschoten in zijn zorgplicht door de schenking te doen zonder toestemming van de rechter. De rechtbank had de vorderingen van de erfgenamen toegewezen, maar het hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing vernietigd. Het hof oordeelt dat de appellanten niet kunnen aantonen dat de zuster opzettelijk het Luxemburgse geld heeft verzwegen. De uitspraak van de Hoge Raad heeft geleid tot een herbeoordeling van de zaak, waarbij het hof concludeert dat de zuster te goeder trouw handelde en dat er geen sprake is van verzwijging van een goed van de nalatenschap. De vorderingen van de erfgenamen worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.204/01
arrest van 2 juni 2020
in de zaak van

1.[appellant 1] ,zowel in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster ] , als vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van wijlen [overleden zuster van erflaatster] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [appellant 1] ,
appellant sub 1,
advocaat: mr. T.E. Heslinga te Leeuwarden,
2.
[appellante 2] ,zowel in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster ] , als vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van wijlen [overleden zuster van erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
zowel in diens hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster ] , als vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van wijlen [overleden zuster van erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
zowel in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster ] , als vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van wijlen [overleden zuster van erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
5.
[appellante 5],
zowel in haar hoedanigheid van erfgenaam van [erflaatster ] , als vereffenaar van de beneficiair aanvaarde nalatenschap van wijlen [overleden zuster van erflaatster] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten sub 2 t/m 5,
na verwijzing niet verschenen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde sub 1,
na verwijzing niet verschenen,
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden sub 2 tot en met 4,
advocaat: mr. W.S. Santema te Drachten,
de geïntimeerden 1 tot en met 4 worden hierna genoemd: [geintimeerden c.s.] ,
en tegen

1.[belanghebbende 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[belanghebbende 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3.
[belanghebbende 3] ,wonende te [woonplaats] ,
4.
[belanghebbende 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[belanghebbende 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[belanghebbende 6] ,wonende te [woonplaats] ,
belanghebbenden,
niet verschenen,
als vervolg op de rolbeslissingen van dit hof van 21 augustus 2018 en 25 september 2018 in de procedure na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 22 december 2017 (zaaknummer 16/05320, ECLI:NL:HR:2017:3262).

1.Het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad

Voor het verloop van het geding tot aan de verwijzing door de Hoge Raad naar dit hof verwijst het hof naar voormeld arrest van de Hoge Raad. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 januari 2016 en 21 juni 2016 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen.

2.Het geding in hoger beroep na verwijzing

Het verloop van het geding na verwijzing blijkt uit:
- de exploten van oproeping van 9, 12 en 13 juli 2018;
- de akte van geïntimeerden van 4 september 2018;
- de memorie na doorverwijzing, tevens houdende wijziging van eis van geïntimeerden sub 2 tot en met 4, met producties;
- de antwoordmemorie na doorverwijzing tevens houdende antwoord op wijziging van eis van [appellant 1] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovengenoemde stukken, de stukken van de eerste aanleg en die van het hoger beroep voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en de stukken van de cassatieprocedure.

3.De beoordeling

3.1.
Mede gelet op de inhoud van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, gaat het hof uit van de volgende, thans nog relevante, feiten:
3.1.1.
Op 24 augustus 2006 is overleden [erflaatster ] , geboren in 1919 (hierna: erflaatster).
3.1.2.
Erflaatster is gehuwd geweest met [de overleden echtgenoot van erflaatster] , welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde in 1996. Uit dit huwelijk is één kind geboren, te weten [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] , overleden in 2005 (hierna: [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] ).
3.1.3.
Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt, en als gevolg daarvan als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten:
( a) haar – inmiddels overleden – zuster [overleden zuster van erflaatster] (hierna: [overleden zuster van erflaatster] ) voor de helft;
( b) de vijf kinderen van haar in 1996 overleden broer [de overleden broer van erflaatster] uit diens eerste
huwelijk, te weten: [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2), [geïntimeerde 3]
(geïntimeerde sub 3), [belanghebbende 4] (belanghebbende sub 4), [belanghebbende 3]
(belanghebbende sub 3) en [belanghebbende 1] (belanghebbende sub 1);
( c) de vijf kinderen uit het tweede huwelijk van genoemde broer van erflaatster, te weten:
[belanghebbende 6] (belanghebbende sub 6), [geïntimeerde 4] (geïntimeerde
sub 4), [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1), [belanghebbende 2]
(belanghebbende sub 2) en [belanghebbende 5] (belanghebbende sub 5),
ieder van de hiervoor onder (b) en (c) genoemde erfgenamen voor 1/20 deel.
3.1.4.
Appellanten 1 tot en met 5 zijn kinderen van de in de loop van de onderhavige procedure overleden [overleden zuster van erflaatster] .
3.1.5.
Erflaatster was enig erfgenaam van haar vooroverleden zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] , van wiens nalatenschap deel uitmaakte de eerder door erflaatster aan hem geschonken en geleverde woning te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak).
3.1.6.
Ten tijde van het overlijden van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] verbleef erflaatster in een verzorgingshuis.
3.1.7.
[appellant 1] heeft na het overlijden van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van erflaatster ingediend. Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“5a. Reden van het verzoek
Betrokkene is als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Dit blijkt uit de volgende feiten:
Haar vermogen was reeds onder bewind gesteld van haar zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] in verband met dementie. De heer [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] is inmiddels overleden op 5/4/2005. Het is noodzakelijk dat er een opvolgend bewindvoerder wordt aangewezen waartoe verzoeker zich bereid heeft verklaard.”
3.1.8.
Erflaatster is naar aanleiding van het verzoek tot onderbewindstelling gehoord in het verzorgingshuis. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van het verhoor onder meer als volgt verklaard:
“Ik vind het in principe goed dat mijn neef, [appellant 1] , mijn bewindvoerder wordt. Ik wil hem dat graag toevertrouwen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik nee zei daartegen. Aan de andere kant heb ik nog wel enige twijfel, omdat ik hem al heel lang niet meer heb gezien. Hij kan heel goed piano spelen, zonder muziekstukken erbij. Als hij er is het altijd feest. Ik denk al met al dat hij de bewindvoering wel aankan.”
3.1.9.
Erflaatster is op 8 juli 2005 overgebracht naar een verpleeghuis.
3.1.10.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot onderbewindstelling op 19 juli 2005 heeft [appellant 1] blijkens de aantekening van de behandeling onder meer als volgt verklaard:
“Ik zie mijn tante regelmatig. (…). De woning van tante is het grootste vermogen. Tante woont nu in [woonplaats] in een verpleeghuis. (…).”
3.1.11.
Het vermogen van erflaatster is in 2005 onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW. [appellant 1] is daarbij benoemd tot bewindvoerder.
3.1.12.
[appellant 1] heeft op 16 augustus 2005 een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het daartoe gebezigde modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij ingevuld:
“Huis zoon en rekeningen zoon”.
3.1.13.
[appellant 1] heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] stond, een totaalbedrag van € 442.000,--, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [overleden zuster van erflaatster] , ter hand gesteld. De Luxemburgse bankrekening is in april 2006 op verzoek van [appellant 1] opgeheven.
3.1.14.
[overleden zuster van erflaatster] heeft in een notariële akte op 26 maart 2008 dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Op vierentwintig juli tweeduizend vijf (…) zaten mijn zuster[erflaatster, opm. hof]
(…), mijn man en ik bij mijn zoon [appellant 1][ [appellant 1] , opm. hof]
(…) en zijn echtgenote te [woonplaats] aan tafel.
Op een gegeven moment verklaarde mijn zuster hoe dankbaar ze was voor de hulp die ze van mij kreeg. Ze wilde graag wat terug doen. Ze verklaarde dat er een rekening in Luxemburg was waarop haar spaargeld stond, welke rekening tot zijn overlijden werd beheerd door wijlen haar zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] (…). Ik was verbaasd omdat we in de boedel van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] hier niets over hebben aangetroffen.
Ik herinnerde me wel dat mijn zuster en ik een keer met [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] naar Luxemburg waren geweest zodat het dus wel kon kloppen van die rekening.
Mijn zuster gaf aan dat ze wilde dat het tegoed op die rekening naar mij zou toegaan, omdat ze er zelf niet meer van kon genieten. Ze verklaarde dat het haar geld was en zei: “het is mijn geld en ik doe ermee wat ik wil.” Ze verklaarde tevens dat niemand verder iets van deze rekening afwist en dat niemand ervan hoefde te weten.
Mijn zoon [appellant 1] stond voor een dilemma, want alleen hij kon (samen met mijn zuster) de rekening beheren. Mijn zoon besloot aan haar uitdrukkelijke wens te voldoen en vroeg haar om een documentje te tekenen waaruit bleek dat hij op haar verzoek handelde.
Uiteindelijk heb ik het geld ontvangen en gebruikt.
Voorts verklaarde de comparante eraan te hechten om, in aanvulling op de hiervoor door haar afgelegde verklaring, te verklaren dat zij er op het hiervoor omschreven moment stellig van overtuigd was dat haar hiervoor genoemde zuster [erflaatster ] volledig helder was en in staat was ten volle de strekking en reikwijdte van haar verklaring te overzien.
Vervolgens heb ik, notaris, aan de comparante gevraagd of de gemelde verklaringen de waarheid en niets dan waarheid inhouden, welke vraag de comparante terstond bevestigend beantwoordde, waarna de comparante de verklaringen bekrachtigd heeft met het afleggen van de eed in handen van mij, notaris”.
3.1.15.
Een door erflaatster en [appellant 1] ondertekende onderhandse akte van 24 juli 2005 vermeldt onder meer:
“Heden heeft [erflaatster ] , die onder bewindvoering van [appellant 1] staat, verklaard dat ze spaargeld heeft staan op een rekening in Luxemburg.
Omdat [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] overleden is en ze zelf het geld niet meer nodig heeft, wil ze schenken aan haar zuster [overleden zuster van erflaatster] , omdat zij haar te allen tijde gesteund en geholpen heeft.
[erflaatster ] draagt hierbij op aan [appellant 1] om al het geld van de rekening in Luxemburg te halen en dit aan zijn moeder, [overleden zuster van erflaatster] te geven.
Haar bewindvoerder verklaart hierbij dat hij de nadrukkelijke wens van [erflaatster ] zal uitvoeren, maar hiervoor geen verantwoording neemt.”
3.1.16.
In 2009 is over het bedrag van € 442.000,-- een bedrag van € 183.342,-- aan schenkingsrechten ten laste van [overleden zuster van erflaatster] geheven.
3.1.17.
De onroerende zaak is door een makelaar op 7 september 2005 getaxeerd op
€ 435.000,--.
3.1.18.
Op 7 oktober 2005 heeft [appellant 1] als bewindvoerder toestemming van de rechter verkregen om de onroerende zaak te verkopen voor het minimumbedrag van
€ 435.000,--.
3.1.19.
De onroerende zaak is aan appellanten 2 tot en met 4 en aan [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] , een schoonzoon van [overleden zuster van erflaatster] , verkocht voor een koopprijs van € 435.000,--. Hiervan is op 15 oktober 2005 een onderhandse akte opgemaakt.
3.1.20.
Bij brief van 30 november 2005 heeft [appellant 1] , in verband met een onjuiste omschrijving van de onroerende zaak, opnieuw om toestemming verzocht voor de verkoop van de onroerende zaak appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] , onder het doen van de mededeling dat zijn broers en zusters het huis graag willen kopen.
3.1.21.
De rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2005 toestemming als verzocht verleend.
3.1.21.
De levering van de onroerende zaak heeft op 19 december 2005 plaatsgevonden. [de koper van de onroerende zaak] (hierna: [de koper van de onroerende zaak] ) heeft appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] ter zake van de koopprijs financiering verstrekt.
3.1.22.
Op 17 december 2005 hebben appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] een deel van de onroerende zaak, bestaande uit de woning met ondergrond, erf en tuin ter grootte van circa 5 are, verkocht aan [de koper van de onroerende zaak] en diens echtgenote voor een koopprijs van € 435.000,--. De levering heeft op 29 december 2005 plaatsgevonden. Het resterende deel van de onroerende zaak hebben appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] in maart 2016 verkocht en geleverd aan een vennootschap van [de koper van de onroerende zaak] voor een koopprijs van € 275.000,--.
3.1.23.
[appellant 1] heeft na het overlijden van erflaatster een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld gedateerd 12 maart 2007. Deze staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat [appellant 1] in totaal € 442.000,-- aan [overleden zuster van erflaatster] ter hand heeft gesteld. Van de zijde van enkele erfgenamen van de erflaatster is bezwaar gemaakt tegen de staat van inkomsten en uitgaven.
3.1.24.
De kantonrechter heeft in 2008 de eindrekening afgekeurd, daartoe onder meer overwegende:
“b. De beoordeling
- Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van – naar bewindvoerder stelt – € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed.
Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
3.1.25.
In het door [appellant 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof Leeuwarden bij beschikking van 17 juni 2010 de hiervoor onder 3.1.24 genoemde beschikking bekrachtigd, en daartoe onder meer overwogen:
“7. Het hof is met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
(…)
8. Voorts is het hof van oordeel dat [appellant 1] ([appellant 1] , opm. hof)
een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening, zijnde een bedrag van ten minste € 400.000,--, aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [appellant 1] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
(…)
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [appellant 1] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [appellant 1] stelt, maakt dit – gelet op de beschermingstaak van de bewindvoerder – niet anders.
9. Nu [appellant 1] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd. (…)
(…)
12. Nu [appellant 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat [appellant 1] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [appellant 1] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
3.2.
In de onderhavige procedure hebben [geintimeerden c.s.] in eerste aanleg gevorderd, voor zover in het geding na verwijzing van belang:
(i) een verklaring voor recht dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van
€ 442.000,--, zoals door haar in ontvangst genomen van [appellant 1] , heeft verbeurd;
(ii) hoofdelijke veroordeling van [overleden zuster van erflaatster] en [appellant 1] tot betaling van
€ 442.000,--;
(iii) hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster]
tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--;
(iv) verdeling van de nalatenschap van erflaatster, met benoeming van een notaris en een
onzijdige persoon.
[geintimeerden c.s.] legden aan hun vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat [appellant 1] ten onrechte geen toestemming heeft gevraagd voor het doen van de schenking van € 442.000,-- aan [overleden zuster van erflaatster] , en dat hij een hogere prijs voor de onroerende zaak had kunnen krijgen.
3.3.
De rechtbank heeft de hiervoor onder 3.2 genoemde vorderingen van [geintimeerden c.s.] toegewezen.
3.4.
In hoger beroep heeft het hof Arnhem-Leeuwarden – voor zover in het geding na verwijzing van belang – het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het betreft:
- de verklaring voor recht dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--,
zoals door haar in ontvangst genomen van [appellant 1] , heeft verbeurd, en
- de hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] en appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster]
tot betaling aan de erfgenamen van een bedrag van € 275.000,--.
Voor het overige heeft het hof het vonnis bekrachtigd.
3.5.
[geintimeerden c.s.] hebben tegen de oordelen en beslissingen in de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 12 januari 2016 en 21 juni 2016 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige verworpen, onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 RO. De Hoge Raad heeft de arresten van het hof Arnhem-Leeuwarden d.d. 12 januari 2016 en 21 juni 2016 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
3.6.
In het licht van het arrest van de Hoge Raad dient het hof na verwijzing een oordeel te geven over de volgende geschilpunten:
a. a) de vraag of [geintimeerden c.s.] , voor zover zij aan hun vordering op [appellant 1] ten bedrage
van € 275.000,-- in de onderhavige procedure ten grondslag hebben gelegd dat
[appellant 1] bij de verkoop van de onroerende zaak is tekortgeschoten in de zorg van
een goed bewindvoerder, met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde
als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv van hetgeen is beslist in (met name rov. 12 van) de
beschikking van het hof Leeuwarden van 17 juni 2010 met betrekking tot – kort gezegd –
de gang van zaken rond de verkoop van de onroerende zaak;
b) de vraag of [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals afkomstig
uit het vermogen van erflaatster en door [overleden zuster van erflaatster] in ontvangst genomen van
[appellant 1] , heeft verbeurd, op de grond dat zij een goed van de nalatenschap heeft
verzwegen dan wel verborgen heeft gehouden als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW.
Het hof zal deze geschilpunten hierna achtereenvolgens beoordelen.
3.7.1.
Geïntimeerden 2 tot en met 4 hebben in hun memorie na doorverwijzing tevens houdende wijziging van eis, hun eis gewijzigd in die zin dat zij in die memorie vorderen dat de wijze van verdeling van de nalatenschap van erflaatster nader wordt vastgesteld door hierover te bepalen dat:
- de schuld van [overleden zuster van erflaatster] aan de nalatenschap dient te worden toegerekend op haar
erfdeel conform artikel 4:228 BW, met dien verstande dat verrekening zal plaatsvinden per
de datum van verdeling, derhalve inclusief de tot dat moment opgebouwde wettelijke rente
op de schuld vanaf de datum van overlijden van erflaatster;
- bij de verdeling de reeds uitgekeerde voorschotten aan partijen zullen worden
verdisconteerd;
- dan wel de verdere wijze van verdeling in goede justitie te bepalen.
[appellant 1] heeft bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
3.7.2.
Het hof merkt ten aanzien van de voormelde eiswijziging allereerst op dat ingevolge artikel 353 lid 1 in verbinding met artikel 130 lid 3 Rv een verandering of vermeerdering van eis tegen een niet in het geding verschenen partij is uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan de niet verschenen partij kenbaar heeft gemaakt. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat moet worden vermeden dat een partij tot iets veroordeeld kan worden waarvan hij niet weet en niet kan weten dat en waarom het gevorderd is (HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3435).
Gesteld noch gebleken is dat de voormelde eiswijziging aan de niet verschenen partijen en belanghebbenden is betekend.
Het hof ziet ervan af om geïntimeerden 2 tot en met 4 in de gelegenheid te stellen die betekening alsnog te doen plaatsvinden, dit gelet op het volgende.
3.7.3.
Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer: HR 19 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1972) dient, ingevolge art. 424 Rv, de rechter naar wie het geding door de Hoge Raad is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden en evenmin voor een wijziging of vermeerdering van eis.
De eisen van een goede procesorde kunnen uitzonderingen op dit beginsel meebrengen. Zo
wordt het aan partijen toegestaan desgewenst hun stellingen aan te passen (i) als de verwijzingsuitspraak heeft geleid tot een nieuwe ontwikkeling in het geding waarop de partijen niet eerder hebben kunnen inspelen of als (ii) sprake is van na de bestreden uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden. Dit geldt dus niet voor feiten en omstandigheden die partijen reeds in de voorafgaande instanties hadden kunnen aanvoeren.
3.7.4.
Naar het oordeel van het hof is er, in het licht van het voorgaande, geen grond om geïntimeerden 2 tot en met 4 toe te staan hun eis te wijzigen. De enkele omstandigheid dat in de loop van de onderhavige procedure gebleken is dat partijen het niet eens kunnen worden over de wijze van verdeling van de nalatenschap is daartoe onvoldoende.
Daar komt bij dat [appellant 1] zich tegen de eiswijziging heeft verzet. Naar het oordeel van het hof verzet ook de goede procesorde zich tegen de eiswijziging in deze eindfase van het hoger beroep, welke eiswijziging bovendien tot nader onderzoek aanleiding zou kunnen geven.
3.7.5.
Het voorgaande betekent dat het hof de voormelde eiswijziging niet in de beoordeling zal betrekken.
3.8.
Het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof Leeuwarden van
17 juni 2010.
3.8.1.
[geintimeerden c.s.] hebben in de onderhavige procedure onder meer gevorderd dat [appellant 1] (hoofdelijk) wordt veroordeeld om aan de erfgenamen van erflaatster een bedrag te betalen van € 275.000,-- met wettelijke rente.
Deze vordering is door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, bij vonnis van 29 mei 2013 toegewezen, in die zin dat [appellant 1] (hoofdelijk) is veroordeeld om aan de in het vonnis benoemde boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen van erflaatster een bedrag te betalen van € 275.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 april 2006. De rechtbank overwoog daartoe dat het beroep van [geintimeerden c.s.] op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 moet worden gehonoreerd. Dit brengt mee, zo oordeelde de rechtbank, dat [appellant 1] is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder door (onder meer) de woning te [plaats] tegen de getaxeerde waarde aan twee broers, een zus en een zwager te verkopen en geen hogere koopprijs voor de woning te bedingen.
Het verweer van [appellant 1] dat de woning voor een marktconforme prijs is verkocht zodat van schade geen sprake is, is door de rechtbank verworpen (r.o. 5.26 van het vonnis van 29 mei 2013). De rechtbank heeft de schade die door (de erfgenamen van) erflaatster is geleden bepaald op € 275.000,--.
3.8.2.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft, in het tussenarrest van 12 januari 2016, grief I van [appellant 1] gegrond verklaard. Dit is de grief die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [geintimeerden c.s.] op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 gehonoreerd diende te worden.
Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog in dit verband:
“10. Grief I in het principaal appel richt zich, mede blijkens de toelichting erop, tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen (…) omtrent het door [geintimeerden c.s.] gedane beroep op het gezag van gewijsde van hetgeen het voormalige hof Leeuwarden in zijn genoemde beschikking van 17 juni 2010 heeft overwogen, meer in het bijzonder tegen de honorering van het beroep op het gezag van gewijsde door de rechtbank in het beroepen vonnis.
(…)
12. Vaststaat dat het bij laatstbedoelde beschikking gaat om een beschikking waarbij de genoemde beschikking van de kantonrechter (…) is bekrachtigd. In deze beschikking heeft de kantonrechter de vraag beoordeeld of de door [appellant 1] als bewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording moet worden goedgekeurd, zodat de kantonrechter deze rekening en verantwoording kennelijk heeft behandeld als een aan hem gedane rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2 tweede zin BW, en niet als aan de erfgenamen van de erflaatster als rechthebbenden gedane rekening en verantwoording. Reeds om die reden kunnen [geintimeerden c.s.] geen beroep doen op het gezag van gewijsde van de genoemde beschikking van het voormalig hof Leeuwarden van 17 juni 2010 (…) tegenover [appellant 1] . Daaraan kan niet afdoen dat [geintimeerden c.s.] in hoger beroep in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaren tegen de rekening en verantwoording kenbaar te maken en drie van hen bij de mondelinge behandeling van de rekening en verantwoording in eerste aanleg aanwezig zijn geweest.”
3.8.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 december 2017 overwogen dat het beroep in cassatie, voor zover gericht tegen het hiervoor geciteerde oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden, slaagt. De Hoge Raad overwoog in dit verband onder 3.3.4:
“Anders dan het hof heeft geoordeeld, moet de door [appellant 1] afgelegde rekening en verantwoording worden aangemerkt als afgelegd aan de erfgenamen van de erflaatster ten overstaan van de kantonrechter, als bedoeld in art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met de art. 1:373-374 BW. Hieruit volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep van [geintimeerden c.s.] op het gezag van gewijsde van hetgeen is beslist in de beschikking van 17 juni 2010 reeds erop afstuit dat hier sprake is van aan de kantonrechter afgelegde rekening en verantwoording, als bedoeld in art. 1:445 lid 2, tweede volzin, BW.”
De Hoge Raad overwoog voorts onder 3.3.7:
“Na verwijzing dient te worden onderzocht of [geintimeerden c.s.] , voor zover zij aan hun vorderingen in de onderhavige procedure ten grondslag hebben gelegd dat [appellant 1] bij de verkoop van de onroerende zaak is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder, met vrucht een beroep kunnen doen op het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv van hetgeen is beslist in (met name rov. 12 van) de beschikking van 17 juni 2010 met betrekking tot – kort gezegd – de gang van zaken rond de verkoop van de onroerende zaak. Art. 236 lid 1 Rv leent zich voor overeenkomstige toepassing op een in kracht van gewijsde gegane beschikking waarin, in een geschil tussen partijen, beslissingen zijn gegeven die de rechtsbetrekking in geschil betreffen (vgl. HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0356, NJ 2013/377, rov. 5.4, en HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153, rov. 3.3).
Opmerking verdient dat de beschikking van 17 juni 2010 is gegeven in een procedure over een geschil (op de voet van art. 1:445 lid 1 BW in verbinding met art. 1:374 lid 2 BW) tussen (onder meer) [appellant 1] en [geintimeerden c.s.] , die daarin dus partij waren.”
3.8.4.
Gevolg gevend aan de voormelde verwijzingsopdracht van de Hoge Raad overweegt het hof het volgende.
Het hof is, net als de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden in het vonnis van 29 mei 2013 (onder 5.10 tot en met 5.16) en AG Wesseling-van Gent in haar conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2017 (onder 2.12) van oordeel dat in dit geval voldaan is aan de vereisten voor toepassing van artikel 236 Rv. De vordering van [geintimeerden c.s.] jegens [appellant 1] tot betaling van het bedrag van € 275.000,-- is in de kern gebaseerd op de stelling dat [appellant 1] is tekortgeschoten in de zorg van een goed bewindvoerder (artikel 1:444 BW). Deze stelling was in geschil in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 en vormt ook thans de basis voor de hier bedoelde vordering van [geintimeerden c.s.] Dit betekent dat voldaan is aan de eis dat beide procedures betrekking moeten hebben op dezelfde rechtsbetrekking.
Dat de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 gericht was op de beoordeling van de eindrekening van [appellant 1] als bewindvoerder en dat de onderhavige procedure betrekking heeft op de aansprakelijkheid van [appellant 1] voor schade wegens tekortschieten in de zorg van een goed bewindvoerder, acht het hof in dit verband niet van doorslaggevend belang.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen waren [appellant 1] en [geintimeerden c.s.] partijen in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 en zij zijn ook in de onderhavige procedure partijen, zodat ook voldaan is aan de eis in artikel 236 Rv dat sprake dient te zijn van “dezelfde partijen”.
Dat de beslissing van het hof Leeuwarden d.d. 17 juni 2010 is vervat in een beschikking en dat de uitspraak in de onderhavige zaak is vervat in een vonnis respectievelijk arrest, staat aan toepassing van artikel 236 Rv niet in de weg, dit gelet op hetgeen door de Hoge Raad hieromtrent is overwogen.
3.8.5.
Het hof Leeuwarden heeft in de beschikking van 17 juni 2010 omtrent het handelen van [appellant 1] als bewindvoerder ter zake van de verkoop van de woning in [plaats] het volgende overwogen:

12. Nu [appellant 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat [appellant 1] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [appellant 1] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
Het hof merkt hierbij op dat het voormelde oordeel van het hof Leeuwarden is gebaseerd op een uitvoerig onderzoek naar de feiten, zoals blijkt uit het verloop van de procedure in die zaak en uit de overwegingen die aan de beslissing van het hof Leeuwarden ten grondslag liggen.
Naar het oordeel van het hof betekent het hiervoor overwogene dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [appellant 1] jegens (de erfgenamen van) erflaatster tekort is geschoten in de zorg van een goed bewindvoerder als bedoeld in artikel 1:444 BW. Ingevolge dit wetsartikel is hij jegens (de erfgenamen van) erflaatster aansprakelijk voor de daardoor geleden schade.
3.8.6.
Aan bewijslevering komt het hof, gelet op het voorgaande, niet toe, zodat het bewijsaanbod van [appellant 1] op dit punt door het hof wordt gepasseerd.
3.8.7.
[appellant 1] voert in zijn antwoordmemorie na doorverwijzing aan dat de overweging van het hof Leeuwarden in de beschikking van 17 juni 2010, inhoudende “dat hij op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden”, onjuist is. Om die reden is [appellant 1] van mening dat het beroep van [geintimeerden c.s.] op het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden misbruik van recht oplevert. Voorts zou, in de visie van [appellant 1] , het honoreren van het beroep op het gezag van gewijsde strijd opleveren met artikel 6 EVRM en met de goede procesorde.
3.8.8.
Naar het oordeel van het hof kunnen deze stellingen van [appellant 1] alleen al niet worden aanvaard omdat, als gevolg van het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 17 juni 2010, tussen [appellant 1] en [geintimeerden c.s.] vaststaat dat [appellant 1] wél op de hoogte was van het plan van zijn broers, zijn zus en zijn zwager met betrekking tot de onroerende zaak.
Hier komt bij dat – mede gelet op de eigen verklaring van [appellant 1] in zijn akte van 17 november 2009 (als productie 3d gevoegd bij de inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak) – tussen [geintimeerden c.s.] en [appellant 1] vaststaat dat:
- [appellant 1] al direct na het overlijden van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] kennis had genomen van de
belangstelling van [de koper van de onroerende zaak] met betrekking tot de aankoop van de onroerende zaak;
- de broers, zus en zwager van [appellant 1] de onroerende zaak aankochten omdat er een
groot perceel tuingrond/weiland bij hoorde, waarvan zij hoopten dat het in de toekomst
wellicht ooit tot bouwgrond bestemd zou worden en derhalve flink in waarde zou kunnen
stijgen. Om die reden waren zij voornemens om de woning met een deel van de grond door
te verkopen en een deel van de grond zelf in eigendom te houden;
- de broers, zus en zwager van [appellant 1] konden de aankoop van de onroerende zaak
alleen realiseren met financiering door [de koper van de onroerende zaak] ;
- de woning met een deel van de grond is (na splitsing) door de broers, zus en zwager van
[appellant 1] direct na aankoop aan [de koper van de onroerende zaak] doorverkocht voor het bedrag dat [de koper van de onroerende zaak]
beschikbaar had gesteld ten behoeve van de aankoop door broers, zus en zwager van de
gehele onroerende zaak;
- een paar maanden na deze transactie is ook het resterende deel van de onroerende zaak door
de broers, zus en zwager aan (een vennootschap van) [de koper van de onroerende zaak] verkocht voor € 275.000,--,
zodat zij per saldo met deze transactie een voordeel van € 275.000,-- hebben genoten.
Naar het oordeel van het hof had [appellant 1] , in het licht van het voorgaande, bij de voorgenomen verkoop van de onroerende zaak in zijn hoedanigheid van bewindvoerder, rekening moeten houden met de interesse van [de koper van de onroerende zaak] met betrekking tot de aankoop van de onroerende zaak en tevens met de mogelijkheid van splitsing van de onroerende zaak en de verwachting dat de bestemming mogelijk zou kunnen worden gewijzigd in bouwgrond.
Mede in het licht van het voorgaande heeft [appellant 1] onvoldoende aangevoerd om zijn beroep op strijdigheid met artikel 6 EVRM dan wel de goede procesorde, te kunnen rechtvaardigen. Voor bewijslevering op dit punt is om die reden geen plaats.
3.8.9.
Op grond van het voorgaande is [appellant 1] aansprakelijk voor het nadeel dat als gevolg van zijn tekortschieten is ontstaan voor de nalatenschap van erflaatster.
De rechtbank heeft dit nadeel begroot op € 275.000,--. Dit bedrag komt overeen met het bedrag dat [appellant 1] redelijkerwijs extra ten behoeve van (de nalatenschap van) erflaatster had kunnen bedingen indien hij de onroerende zaak niet had verkocht aan zijn broers, zus en zwager, maar rechtstreeks aan [de koper van de onroerende zaak] (en diens vennootschap), dan wel indien hij de onroerende zaak aan zijn broers, zus en zwager had verkocht voor de (totaal)prijs die (naar gebleken is) [de koper van de onroerende zaak] bereid was voor de onroerende zaak op tafel te leggen.
Het hof is, in het licht van het hiervoor overwogene, net als de rechtbank van oordeel dat de schade die (de nalatenschap van) erflaatster heeft geleden als gevolg van het voormelde handelen van [appellant 1] , begroot dient te worden op een bedrag van € 275.000,--.
3.8.10.
De conclusie is dat de grieven I en VIIa van [appellant 1] falen en dat het vonnis van de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, van 29 mei 2013, voor zover betrekking hebbend op de veroordeling van [appellant 1] tot betaling van € 275.000,--, bekrachtigd dient te worden.
Tegen de vernietiging van de beslissing van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de hoofdelijke veroordeling van appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] tot betaling van € 275.000,--, was geen beroep in cassatie ingesteld, zodat die vernietiging in stand dient te blijven.
3.9.
Het beroep van [geintimeerden c.s.] op artikel 3:194 lid 2 BW.
3.9.1.
[geintimeerden c.s.] hebben in de onderhavige procedure jegens [overleden zuster van erflaatster] een beroep gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW, in die zin dat zij het standpunt hebben ingenomen dat [overleden zuster van erflaatster] een tot de nalatenschap van erflaatster behorend goed, namelijk het Luxemburgse geld ten bedrage van € 442.000,--, heeft verzwegen dan wel verborgen heeft gehouden. Zij vorderden in eerste aanleg dat de rechtbank voor recht zou verklaren dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,-- heeft verbeurd.
De rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, heeft deze vordering in het vonnis van 29 mei 2013 toegewezen.
3.9.2.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft deze beslissing vernietigd en de hier bedoelde vordering alsnog afgewezen. Het hof Arnhem-Leeuwarden overwoog in dit verband in het arrest van 12 januari 2016:
“78. Voorop gesteld kan worden dat de ratio van het art. 3:194 lid 2 BW gelegen is in het tegengaan van bedrog door een deelgenoot in het kader van de afwikkeling van een gemeenschap, waarvan een nalatenschap met meerdere erfgenamen een voorbeeld is. Gaat het om een zodanige nalatenschap, dan vindt het verzwijgen of het verborgen houden van een goed van de nalatenschap telkens plaats, indien een erfgenaam in strijd met een op hem rustende verplichting een handeling verricht respectievelijk nalaat te verrichten met het oogmerk rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Onder een goed van de nalatenschap is ook een vordering van de erflater te verstaan.
(…)
80. Het hof is van oordeel dat enkel de omstandigheid dat [geintimeerden c.s.] langere tijd onkundig zijn gelaten omtrent het gebeurde inzake de Luxemburgse banktegoeden en [overleden zuster van erflaatster] nimmer uit eigen beweging enige mededeling heeft gedaan omtrent de litigieuze schenkingsovereenkomst, niet voldoende is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat [overleden zuster van erflaatster] een handeling heeft verricht respectievelijk heeft nagelaten te verrichten met het oogmerk rechten van haar mede-erfgenamen te verkorten.
81. Van een zodanig handelen of nalaten als hier bedoeld is bijvoorbeeld sprake, indien het gaat om het meewerken aan een boedelbeschrijving ter voorbereiding van de verdeling. Uit hetgeen [geintimeerden c.s.] hebben gesteld, kan het hof niet afleiden dat [overleden zuster van erflaatster] een bepaald tijdstip waarop naar waarheid spreken plicht was, onbenut voorbij heeft laten gaan door te zwijgen of onjuist te verklaren met het oogmerk om rechten van haar mede- erfgenamen te verkorten.”
3.9.3.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 22 december 2017 de tegen deze oordelen en beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden aangevoerde klachten, gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen (onder 3.4.3):
“Op grond van het vorenstaande kan niet worden aanvaard dat het begrip ‘opzettelijk’ als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW aldus moet worden verstaan dat is vereist dat de desbetreffende deelgenoot het oogmerk had om rechten van de deelgenoten of de schuldeisers te verkorten. Voor het ‘opzettelijk’ verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW is voldoende dat de desbetreffende deelgenoot weet dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoort.”
3.9.4.
Het hof zal, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad, het beroep van [geintimeerden c.s.] op artikel 3:194 lid 2 BW opnieuw moeten beoordelen, dit aan de hand van het door de Hoge Raad geformuleerde criterium. Bij die beoordeling dienen mede de uitgangspunten in acht te worden genomen die door de Hoge Raad in zijn arrest onder 3.4.3 zijn genoemd, te weten:
- het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet kan niet reeds worden aangenomen indien de
desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed
tot de gemeenschap behoorde;
- gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de
feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op
artikel 3:194 lid 2 BW, op degene die zich op deze bepaling beroept;
- aan het bewijs van het in artikel 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet moeten hoge eisen worden
gesteld.
3.9.5.
[overleden zuster van erflaatster] heeft zich in de onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat zij er te goeder trouw van uit mocht gaan dat de schenking die zij van haar zus ontving, rechtsgeldig was. Het was de uitdrukkelijke wens van haar zus dat het Luxemburgse geld aan haar ten goede zou komen, dit vanwege de goede relatie die tussen hen bestond en vanwege de hulp en steun die zij aan haar zus had verleend.
[overleden zuster van erflaatster] heeft verder aangevoerd dat zij, gelet op de uitdrukkelijke wens van haar zus en mede gelet op het feit dat haar zus ten tijde van de schenking heel goed wist wat ze deed, er geen rekening mee hoefde te houden dat haar zoon, die als bewindvoerder de schenking moest regelen, voor die schenking toestemming had moeten vragen aan de kantonrechter.
Zij heeft gesteld dat zij, gelet op het voorgaande, zich niet heeft gerealiseerd dat het Luxemburgse geld na het overlijden van erflaatster is gaan behoren tot de nalatenschap van erflaatster, zodat reeds om die reden van verzwijgen of verborgen houden geen sprake is geweest.
3.9.6.
Het hof is, mede gelet op de voormelde uitgangspunten, van oordeel dat in de onderhavige zaak slechts dán van een geslaagd beroep op artikel 3:194 lid 2 BW sprake kan zijn, indien vast komt te staan dat [overleden zuster van erflaatster] wist dat de schenking die zij op 24 juli 2005 van haar zus had ontvangen, niet rechtsgeldig was en dat het geschonken bedrag van
€ 442.000,-- aldus, na het overlijden van haar zus, tot de nalatenschap van erflaatster behoorde en dat [overleden zuster van erflaatster] daarover heeft gezwegen.
3.9.7.
Naar het oordeel van het hof is hetgeen door [geintimeerden c.s.] in de onderhavige procedure is aangevoerd ontoereikend om wetenschap van [overleden zuster van erflaatster] in de hiervoor bedoelde zin, aan te kunnen nemen.
Het feit dat [overleden zuster van erflaatster] actief heeft meegewerkt aan het ophalen van het geld uit Luxemburg en daarover heeft gezwegen tegenover [geintimeerden c.s.] , is in dit verband niet voldoende. Dit geldt ook voor het feit dat [overleden zuster van erflaatster] niet uit eigen beweging informatie over het geschonken bedrag heeft verstrekt.
De aangevoerde omstandigheid dat [overleden zuster van erflaatster] op enig moment een deel van het Luxemburgse geld weer heeft teruggebracht naar Luxemburg en nadien weer heeft opgehaald, acht het hof evenmin van doorslaggevend belang.
Het standpunt van [geintimeerden c.s.] dat het handelen van [appellant 1] als bewindvoerder aan [overleden zuster van erflaatster] moet worden toegerekend, kan naar het oordeel van het hof niet worden aanvaard. Voor die stelling ontbreekt de grondslag.
3.9.8.
[geintimeerden c.s.] hebben weliswaar in algemene termen bewijs van hun stellingen aangeboden, maar er zijn door hen geen concrete feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel van het hof zouden kunnen leiden. Om die reden worden het bewijsaanbod gepasseerd.
3.9.9.
De conclusie is dat grief II en V van [appellant 1] en de grieven II en VI van [overleden zuster van erflaatster] tegen het vonnis van de rechtbank Noord Nederland locatie Leeuwarden van 29 mei 2013 slagen en dat de verklaring voor recht dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,-- heeft verbeurd, niet in stand kan blijven.
Het hof zal die beslissing vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de hier bedoelde vordering van [geintimeerden c.s.] alsnog afwijzen.
3.10.
Gelet op de familierelatie van partijen en op de uitkomst van deze procedure, zal het hof de proceskosten, zowel die van de eerste aanleg in conventie als die van het hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 29 mei 2013 voor zover daarin :
  • voor recht is verklaard dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van
  • appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling aan de boedelnotaris ten behoeve van de erfgenamen van erflaatster van
€ 275.000,-- met wettelijke rente;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [overleden zuster van erflaatster] om voor recht te verklaren dat [overleden zuster van erflaatster] haar aandeel in het bedrag van € 442.000,--, zoals door haar in ontvangst werd genomen door [appellant 1] , heeft verbeurd, en om appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] hoofdelijk te veroordelen om aan de erfgenamen van erflaatster € 275.000,-- met wettelijke rente te betalen, alsnog af;
vernietigt de proceskostenbeslissing in het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 29 mei 2013 in conventie;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten, zowel die van de eerste aanleg in conventie als die van het hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, E.H. Schulten en L.S Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juni 2020.
griffier rolraadsheer