3.1.Mede gelet op de inhoud van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad, gaat het hof uit van de volgende, thans nog relevante, feiten:
3.1.1.Op 24 augustus 2006 is overleden [erflaatster ] , geboren in 1919 (hierna: erflaatster).
3.1.2.Erflaatster is gehuwd geweest met [de overleden echtgenoot van erflaatster] , welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde in 1996. Uit dit huwelijk is één kind geboren, te weten [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] , overleden in 2005 (hierna: [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] ).
3.1.3.Erflaatster heeft niet bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt, en als gevolg daarvan als enige erfgenamen van haar nalatenschap achtergelaten:
( a) haar – inmiddels overleden – zuster [overleden zuster van erflaatster] (hierna: [overleden zuster van erflaatster] ) voor de helft;
( b) de vijf kinderen van haar in 1996 overleden broer [de overleden broer van erflaatster] uit diens eerste
huwelijk, te weten: [geïntimeerde 2] (geïntimeerde sub 2), [geïntimeerde 3]
(geïntimeerde sub 3), [belanghebbende 4] (belanghebbende sub 4), [belanghebbende 3]
(belanghebbende sub 3) en [belanghebbende 1] (belanghebbende sub 1);
( c) de vijf kinderen uit het tweede huwelijk van genoemde broer van erflaatster, te weten:
[belanghebbende 6] (belanghebbende sub 6), [geïntimeerde 4] (geïntimeerde
sub 4), [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 1), [belanghebbende 2]
(belanghebbende sub 2) en [belanghebbende 5] (belanghebbende sub 5),
ieder van de hiervoor onder (b) en (c) genoemde erfgenamen voor 1/20 deel.
3.1.4.Appellanten 1 tot en met 5 zijn kinderen van de in de loop van de onderhavige procedure overleden [overleden zuster van erflaatster] .
3.1.5.Erflaatster was enig erfgenaam van haar vooroverleden zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] , van wiens nalatenschap deel uitmaakte de eerder door erflaatster aan hem geschonken en geleverde woning te [plaats] (hierna ook: de onroerende zaak).
3.1.6.Ten tijde van het overlijden van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] verbleef erflaatster in een verzorgingshuis.
3.1.7.[appellant 1] heeft na het overlijden van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] een verzoek tot onderbewindstelling van het vermogen van erflaatster ingediend. Het verzoekschrift vermeldt onder meer:
“5a. Reden van het verzoek
Betrokkene is als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand duurzaam niet in staat ten volle haar belangen van vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen.
Dit blijkt uit de volgende feiten:
Haar vermogen was reeds onder bewind gesteld van haar zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] in verband met dementie. De heer [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] is inmiddels overleden op 5/4/2005. Het is noodzakelijk dat er een opvolgend bewindvoerder wordt aangewezen waartoe verzoeker zich bereid heeft verklaard.”
3.1.8.Erflaatster is naar aanleiding van het verzoek tot onderbewindstelling gehoord in het verzorgingshuis. Zij heeft blijkens het proces-verbaal van het verhoor onder meer als volgt verklaard:
“Ik vind het in principe goed dat mijn neef, [appellant 1] , mijn bewindvoerder wordt. Ik wil hem dat graag toevertrouwen. Ik zou het mezelf nooit vergeven als ik nee zei daartegen. Aan de andere kant heb ik nog wel enige twijfel, omdat ik hem al heel lang niet meer heb gezien. Hij kan heel goed piano spelen, zonder muziekstukken erbij. Als hij er is het altijd feest. Ik denk al met al dat hij de bewindvoering wel aankan.”
3.1.9.Erflaatster is op 8 juli 2005 overgebracht naar een verpleeghuis.
3.1.10.Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift tot onderbewindstelling op 19 juli 2005 heeft [appellant 1] blijkens de aantekening van de behandeling onder meer als volgt verklaard:
“Ik zie mijn tante regelmatig. (…). De woning van tante is het grootste vermogen. Tante woont nu in [woonplaats] in een verpleeghuis. (…).”
3.1.11.Het vermogen van erflaatster is in 2005 onder bewind gesteld als bedoeld in titel 1.19 BW. [appellant 1] is daarbij benoemd tot bewindvoerder.
3.1.12.[appellant 1] heeft op 16 augustus 2005 een onderhandse boedelbeschrijving opgesteld. Op de vraag in het daartoe gebezigde modelformulier of betrokkene deelgerechtigd is in een onverdeelde nalatenschap heeft hij ingevuld:
“Huis zoon en rekeningen zoon”.
3.1.13.[appellant 1] heeft al het geld dat op de Luxemburgse bankrekening van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] stond, een totaalbedrag van € 442.000,--, in gedeelten contant opgenomen en aan zijn moeder, [overleden zuster van erflaatster] , ter hand gesteld. De Luxemburgse bankrekening is in april 2006 op verzoek van [appellant 1] opgeheven.
3.1.14.[overleden zuster van erflaatster] heeft in een notariële akte op 26 maart 2008 dienaangaande onder meer het volgende verklaard:
“Op vierentwintig juli tweeduizend vijf (…) zaten mijn zuster[erflaatster, opm. hof]
(…), mijn man en ik bij mijn zoon [appellant 1][ [appellant 1] , opm. hof]
(…) en zijn echtgenote te [woonplaats] aan tafel.
Op een gegeven moment verklaarde mijn zuster hoe dankbaar ze was voor de hulp die ze van mij kreeg. Ze wilde graag wat terug doen. Ze verklaarde dat er een rekening in Luxemburg was waarop haar spaargeld stond, welke rekening tot zijn overlijden werd beheerd door wijlen haar zoon [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] (…). Ik was verbaasd omdat we in de boedel van [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] hier niets over hebben aangetroffen.
Ik herinnerde me wel dat mijn zuster en ik een keer met [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] naar Luxemburg waren geweest zodat het dus wel kon kloppen van die rekening.
Mijn zuster gaf aan dat ze wilde dat het tegoed op die rekening naar mij zou toegaan, omdat ze er zelf niet meer van kon genieten. Ze verklaarde dat het haar geld was en zei: “het is mijn geld en ik doe ermee wat ik wil.” Ze verklaarde tevens dat niemand verder iets van deze rekening afwist en dat niemand ervan hoefde te weten.
Mijn zoon [appellant 1] stond voor een dilemma, want alleen hij kon (samen met mijn zuster) de rekening beheren. Mijn zoon besloot aan haar uitdrukkelijke wens te voldoen en vroeg haar om een documentje te tekenen waaruit bleek dat hij op haar verzoek handelde.
Uiteindelijk heb ik het geld ontvangen en gebruikt.
Voorts verklaarde de comparante eraan te hechten om, in aanvulling op de hiervoor door haar afgelegde verklaring, te verklaren dat zij er op het hiervoor omschreven moment stellig van overtuigd was dat haar hiervoor genoemde zuster [erflaatster ] volledig helder was en in staat was ten volle de strekking en reikwijdte van haar verklaring te overzien.
Vervolgens heb ik, notaris, aan de comparante gevraagd of de gemelde verklaringen de waarheid en niets dan waarheid inhouden, welke vraag de comparante terstond bevestigend beantwoordde, waarna de comparante de verklaringen bekrachtigd heeft met het afleggen van de eed in handen van mij, notaris”.
3.1.15.Een door erflaatster en [appellant 1] ondertekende onderhandse akte van 24 juli 2005 vermeldt onder meer:
“Heden heeft [erflaatster ] , die onder bewindvoering van [appellant 1] staat, verklaard dat ze spaargeld heeft staan op een rekening in Luxemburg.
Omdat [voor overleden zoon van de overleden echtgenoot en erflaatster] overleden is en ze zelf het geld niet meer nodig heeft, wil ze schenken aan haar zuster [overleden zuster van erflaatster] , omdat zij haar te allen tijde gesteund en geholpen heeft.
[erflaatster ] draagt hierbij op aan [appellant 1] om al het geld van de rekening in Luxemburg te halen en dit aan zijn moeder, [overleden zuster van erflaatster] te geven.
Haar bewindvoerder verklaart hierbij dat hij de nadrukkelijke wens van [erflaatster ] zal uitvoeren, maar hiervoor geen verantwoording neemt.”
3.1.16.In 2009 is over het bedrag van € 442.000,-- een bedrag van € 183.342,-- aan schenkingsrechten ten laste van [overleden zuster van erflaatster] geheven.
3.1.17.De onroerende zaak is door een makelaar op 7 september 2005 getaxeerd op
€ 435.000,--.
3.1.18.Op 7 oktober 2005 heeft [appellant 1] als bewindvoerder toestemming van de rechter verkregen om de onroerende zaak te verkopen voor het minimumbedrag van
€ 435.000,--.
3.1.19.De onroerende zaak is aan appellanten 2 tot en met 4 en aan [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] , een schoonzoon van [overleden zuster van erflaatster] , verkocht voor een koopprijs van € 435.000,--. Hiervan is op 15 oktober 2005 een onderhandse akte opgemaakt.
3.1.20.Bij brief van 30 november 2005 heeft [appellant 1] , in verband met een onjuiste omschrijving van de onroerende zaak, opnieuw om toestemming verzocht voor de verkoop van de onroerende zaak appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] , onder het doen van de mededeling dat zijn broers en zusters het huis graag willen kopen.
3.1.21.De rechtbank heeft bij beschikking van 5 december 2005 toestemming als verzocht verleend.
3.1.21.De levering van de onroerende zaak heeft op 19 december 2005 plaatsgevonden. [de koper van de onroerende zaak] (hierna: [de koper van de onroerende zaak] ) heeft appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] ter zake van de koopprijs financiering verstrekt.
3.1.22.Op 17 december 2005 hebben appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] een deel van de onroerende zaak, bestaande uit de woning met ondergrond, erf en tuin ter grootte van circa 5 are, verkocht aan [de koper van de onroerende zaak] en diens echtgenote voor een koopprijs van € 435.000,--. De levering heeft op 29 december 2005 plaatsgevonden. Het resterende deel van de onroerende zaak hebben appellanten 2 tot en met 4 en [een schoonzoon van de overleden zuster van erflaatster] in maart 2016 verkocht en geleverd aan een vennootschap van [de koper van de onroerende zaak] voor een koopprijs van € 275.000,--.
3.1.23.[appellant 1] heeft na het overlijden van erflaatster een staat van inkomsten en uitgaven opgesteld gedateerd 12 maart 2007. Deze staat van inkomsten en uitgaven maakt geen melding van het feit dat [appellant 1] in totaal € 442.000,-- aan [overleden zuster van erflaatster] ter hand heeft gesteld. Van de zijde van enkele erfgenamen van de erflaatster is bezwaar gemaakt tegen de staat van inkomsten en uitgaven.
3.1.24.De kantonrechter heeft in 2008 de eindrekening afgekeurd, daartoe onder meer overwegende:
“b. De beoordeling
- Onder de gegeven omstandigheden meent de kantonrechter niet tot goedkeuring van de eindrekening te kunnen overgaan.
De belangrijkste reden hiervoor is dat de bezwaren van de erfgenamen in ieder geval gedeeltelijk hout snijden, althans serieus genomen dienen te worden.
- Vooral de gang van zaken met betrekking tot het vermogen uit Luxemburg van – naar bewindvoerder stelt – € 400.000,- roept ernstige twijfels omtrent een juist beheer op. Van belang daarbij acht de kantonrechter dat de bewindvoerder, hoewel hij ten tijde van het opmaken van de beginstaat op 16 augustus 2005 van de aanwezigheid van het vermogen op de hoogte was, dit niet op de staat heeft vermeld.
- Ten tweede had bewindvoerder voor de schenking van dit vermogen door rechthebbende aan zijn moeder in ieder geval machtiging moeten vragen. Relevant acht de kantonrechter dat de reden van de instelling van het bewind was dat rechthebbende aan dementie leed.
Het vorenstaande betekent dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”
3.1.25.In het door [appellant 1] ingestelde hoger beroep heeft het hof Leeuwarden bij beschikking van 17 juni 2010 de hiervoor onder 3.1.24 genoemde beschikking bekrachtigd, en daartoe onder meer overwogen:
“7. Het hof is met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot de schenking van de gelden op de rekening in Luxemburg ernstige twijfels omtrent een juist beheer van het vermogen van de rechthebbende oproept.
(…)
8. Voorts is het hof van oordeel dat [appellant 1] ([appellant 1] , opm. hof)
een machtiging had moeten vragen voor de schenking van de gelden op de Luxemburgse bankrekening, zijnde een bedrag van ten minste € 400.000,--, aan zijn moeder. Het hof passeert de stelling van [appellant 1] dat de rechthebbende niet aan dementie leed of dat er anders slechts sprake was van een beginstadium van dementie.
(…)
Nu het de taak van een bewindvoerder is om het vermogen van de rechthebbende te beschermen, had het, gezien de geestelijke toestand van de rechthebbende, op de weg van [appellant 1] gelegen om een machtiging te vragen voor het doen van de schenking. Dat de rechthebbende op het moment van de schenking helder was en dat de schenking haar uitdrukkelijke wens was, zoals [appellant 1] stelt, maakt dit – gelet op de beschermingstaak van de bewindvoerder – niet anders.
9. Nu [appellant 1] heeft nagelaten een machtiging te vragen voor de schenking is het hof met de kantonrechter van oordeel dat de eindrekening reeds op dit punt niet kan worden goedgekeurd. (…)
(…)
12. Nu [appellant 1] op de hoogte was van de plannen die zijn broers en zussen hadden met betrekking tot de afsplitsing van de grond en van de geruchten met betrekking tot de wijziging van de bestemming van de grond in bouwgrond, is het hof met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat [appellant 1] deze kennis had moeten aanwenden om een hogere verkoopprijs overeen te komen met zijn broers en zussen. [appellant 1] heeft echter verzuimd dit te doen. Gelet hierop heeft hij het vermogen van de rechthebbende onvoldoende beschermd en aldus zijn taken als bewindvoerder niet naar behoren uitgevoerd. Het hof is dan ook met de erfgenamen [erflaatster ] van oordeel dat ook de gang van zaken rond de verkoop van de woning te [plaats] er toe moet leiden dat de eindrekening niet kan worden goedgekeurd.”