ECLI:NL:HR:2018:1972

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/00746
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadeloosstelling wegens bouwverbod nabij Schiphol en afdracht waardevermeerdering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een vordering van Chipshol III B.V. tegen N.V. Luchthaven Schiphol. Chipshol vorderde schadeloosstelling op basis van de Luchtvaartwet wegens een bouwverbod dat was opgelegd op terreinen nabij Schiphol. De zaak betreft de ontvankelijkheid van een tussentijds cassatieberoep en de vraag in hoeverre het verwijzingshof gebonden is aan eerdere beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vordering tot schadeloosstelling en de vordering tot afdracht van waardevermeerdering in onderlinge samenhang moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft de eerdere arresten van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van de schadevergoeding rekening te houden met de waardevermeerdering die voortvloeit uit de opheffing van het bouwverbod. De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie aan de Luchthaven opgelegd.

Uitspraak

19 oktober 2018
Eerste Kamer
17/00746
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CHIPSHOL III B.V.,
gevestigd te Wassenaar,
EISERES in het principale beroep, VERWEERSTER in het incidentele beroep,
advocaten: mr. J.F. de Groot en mr. P.A. Fruytier,
t e g e n
N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL,
gevestigd te Schiphol,
VERWEERSTER in het principale beroep, EISERES in het incidentele beroep,
advocaten: mr. M. Ynzonides en mr. J.W.M.K. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Chipshol en de Luchthaven.

1.Het geding

Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:
a. zijn arrest van 19 februari 2010 in de zaken 08/01502 en 08/01550, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121;
b. de arresten in de zaak 200.077.136/01 van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011, 8 juli 2014, 14 april 2015, 15 september 2015 en 6 december 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft Chipshol beroep in cassatie ingesteld. De Luchthaven heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Luchthaven mede door E.L. Rowel.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011, 8 juli 2014, 15 september 2015 en 6 december 2016 en tot terugwijzing.
De advocaten van Chipshol en van de Luchthaven hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Bij akte van 22 december 1993 heeft M.C. Groenenberg enige percelen land in de gemeente Haarlemmermeer nabij het luchtvaartterrein Schiphol (hierna ook: het Groenenbergterrein) in economische eigendom overgedragen aan Chipshol.
  • ii) Op 11 februari 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het Groenenbergterrein (fase I).
  • iii) Bij besluit van 19 februari 2003, bekendgemaakt op 20 februari 2003, heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat de bouwmogelijkheden op het Groenenbergterrein ingevolge art. 38 (oud) Luchtvaartwet (hierna: LVW) beperkt (hierna: het bouwverbod).
  • iv) Krachtens het Luchthavenindelingsbesluit Schiphol geldt vanaf 20 februari 2003 een strikt regime voor de maximale hoogte van bouwwerken rondom het luchtvaartterrein Schiphol. Deze maximale bouwhoogten zijn gelijk aan de maximale bouwhoogten uit het bouwverbod.
  • v) Op 6 mei 2003 heeft de gemeente Haarlemmermeer aan Chipshol twee bouwvergunningen verleend voor het bouwen van bedrijfspanden en kantoren op het Groenenbergterrein (fase II).
  • vi) Bij besluit van 28 juni 2007 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het bouwverbod met onmiddellijke ingang en onvoorwaardelijk opgeheven.
  • vii) Bij akte van 23 november 2007 heeft Groenenberg het na onteigening en gedeeltelijke overdrachten nog resterende gedeelte van het Groenenbergterrein geleverd aan Chipshol die dit vervolgens, met uitzondering van een door haarzelf behouden gedeelte, heeft geleverd aan 37 besloten vennootschappen.
3.2.1
In de onderhavige procedure (hierna ook: de art. 50-procedure) heeft Chipshol gevorderd – kort samengevat – dat de Luchthaven op grond van art. 50 (oud) LVW wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade die Chipshol heeft geleden ten gevolge van het bouwverbod. Chipshol heeft op 19 juli 2007 op grond van een provisioneel vonnis van de rechtbank Haarlem een bedrag van € 19.000.000,-- van de Luchthaven ontvangen als voorschot op door haar geleden schade. Bij eindvonnis van 30 januari 2008 heeft die rechtbank de Luchthaven veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.000.000,--, met rente aan Chipshol. Bij het hiervoor in 1 vermelde arrest van 19 februari 2010 (hierna: het verwijzingsarrest)heeft de Hoge Raad dat vonnis vernietigd en de zaak verwezen naar het hof.
3.2.2
In een afzonderlijk geding (hierna ook: de art. 55-procedure) heeft de Luchthaven diverse vorderingen ingesteld tegen Chipshol. Samengevat weergegeven komen deze vorderingen erop neer dat Chipshol zal worden veroordeeld het hiervoor in 3.2.1 vermelde bedrag van € 19.000.000,-- terug te betalen, met nevenvorderingen. De Luchthaven heeft deze vorderingen gebaseerd op onverschuldigde betaling, art. 55 (oud) LVW, ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. De rechtbank Haarlem heeft bij eindvonnis de Luchthaven in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat – kort gezegd – het in het verwijzingsarrest gekozen uitgangspunt meebrengt dat over de op art. 55 (oud) LVW gegronde vordering dient te worden beslist in de eerder aanhangig gemaakte art. 50-procedure (de onderhavige, hiervoor in 3.2.1 weergegeven procedure). Chipshol heeft tegen dat vonnis cassatieberoep ingesteld en de Luchthaven incidenteel cassatieberoep. Beide beroepen zijn door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4126, NJ 2013/432.
3.2.3
De hierboven vermelde gang van zaken heeft ertoe geleid dat partijen de tot vergoeding van de waardevermeerdering strekkende art. 55-vordering hebben ingebracht in de reeds bij het hof aanhangige art. 50-procedure, waarbij als bijzonderheid geldt datin de art. 50-procedure sprake was van een behandeling na vernietiging in cassatie en dat met betrekking tot de art. 55-vordering sprake was van een ‘reguliere’ voortzetting van het (voor de rechtbank aangevangen) geding.
3.2.4
Opmerking verdient nog dat hoofdstuk IV van de Luchtvaartwet (waarin de art. 50 en 55 waren opgenomen) met ingang van 20 februari 2003 voor de luchthaven Schiphol buiten werking is gesteld (Wet van 27 juni 2002, Stb. 2002, 374) en dat de art. 38-56 LVW bij Wet van 18 december 2008 (Stb. 2008, 561) vervallen zijn verklaard met ingang van 24 december 2008. De art. 50 en 55 (oud) LVW zijn echter op de onderhavige procedure(s) van toepassing gebleven (vgl. het verwijzingsarrest onder 6.4.3).
3.3.1
Het hof heeft in de onderhavige zaak vijf tussenarresten gewezen.
3.3.2
In het tussenarrest van 27 december 2011 (hierna: het eerste tussenarrest) heeft het hof onder meer uitgangspunten geformuleerd voor de omvang van het geding in de art. 50-procedure na verwijzing (rov. 2.2-2.5 en 3.3-3.8) en ten aanzien van door Chipshol naar voren gebrachte, volgens haar nieuwe, feiten en omstandigheden geoordeeld dat deze vallen buiten de grenzen van het geding in dit stadium, alsmede dat de Luchthaven terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van eis door Chipshol na verwijzing (rov. 3.13-3.17). Voorts heeft het hof het beroep van de Luchthaven op eigen schuld van Chipshol verworpen (rov. 4.1-4.6) en overwogen dat het de Luchthaven de gelegenheid zal bieden door middel van getuigen haar stelling te bewijzen dat de door Chipshol gestelde schade al (gedeeltelijk) is vergoed als gevolg van schikkingen die Chipshol met de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer heeft getroffen (rov. 4.7-4.9). Tot slot heeft het hof overwogen dat het de uitkomst van de art. 55-procedure zal afwachten, omdat de problematiek die in dat geding aan de orde is niet los kan worden gezien van de kwesties die het hof nog heeft te behandelen (rov. 4.10-4.12). Het hof heeft het verzet van de Luchthaven tegen de vermeerdering van eis gegrond verklaard, de zaak verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van Chipshol en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.3.3
In het tussenarrest van 8 juli 2014 (hierna: het tweede tussenarrest) heeft het hof onder meer overwogen dat het na het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013 in dit geding niet alleen de waardevermindering als gevolg van het bouwverbod van 19 februari 2003 heeft te onderzoeken, maar ook of de opheffing van het bouwverbod op 28 juni 2007 waardevermeerdering van het Groenenbergterrein tot gevolg heeft gehad, en zo ja wat de omvang van die waardevermeerdering is geweest (rov. 3.2). Het hof heeft de Luchthaven verzocht de gedingstukken van de art. 55-procedure in het geding te brengen (rov. 3.5.2) en voorts overwogen dat het in de kwestie die aan de orde is in de art. 55-procedure, voornemens is om op de voet van het bepaalde in art. 54 (oud) LVW deskundigen te benoemen (rov. 3.6.2). Daarnaast heeft het hof uitgangspunten gegeven voor het door de deskundigen te verrichten onderzoek en overwogen dat partijen nieuwe deskundigen mogen voorstellen (rov. 3.6.3-3.6.9). Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van beide partijen.
3.3.4
Bij tussenarrest van 14 april 2015 (hierna: het derde tussenarrest) heeft het hof de zaak verwezen naar de rol voor een inhoudelijke reactie van de Luchthaven op de laatste akte van Chipshol.
3.3.5
In zijn tussenarrest van 15 september 2015 (hierna: het vierde tussenarrest) heeft het hof onder meer overwogen dat ontoereikende grond bestaat om terug te komen van het in dit geding gekozen uitgangspunt dat de waarde in het economisch verkeer van het Groenenbergterrein op 19 februari 2003 na het bouwverbod € 2,5 miljoen bedroeg, omdat het hof daaraan als verwijzingsrechter is gebonden, maar dat dit anders ligt voor de vaststelling dat de waarde in het economisch verkeer van het Groenenbergterrein op 28 juni 2007 direct voor de opheffing van het bouwverbod € 2,5 miljoen bedroeg (rov. 2.4). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat laatstbedoelde waarde tussen partijen omstreden is en dat de door het hof te benoemen deskundigen niet alleen hebben te onderzoeken welke waarde in het economisch verkeer het Groenenbergterrein had op 28 juni 2007 na opheffing van het bouwverbod, maar ook welke waarde in het economisch verkeer het Groenenbergterrein had op de dag direct vóór opheffing van het bouwverbod (rov. 2.5). Het hof heeft in dat verband overwogen dat het in het bijzonder erom gaat vast te stellen hoe een redelijk handelende koper op basis van alle beschikbare planologische gegevens op 28 juni 2007 zijn kansen had beoordeeld, zowel direct voor als na de opheffing van het bouwverbod, en hoe hij die kansen zou hebben verdisconteerd in een voor de grond te betalen prijs (rov. 2.6). Het hof heeft vervolgens opgesomd wat in het deskundigenrapport van 5 juli 2006 is vermeld ten aanzien van het ten tijde van het bouwverbod voor het Groenenbergterrein geldende planologische regiem en wat van betekenis is voor de op 28 juni 2007 geldende planologische situatie, en de vraag geformuleerd die het hof aan de te benoemen deskundigen wil voorleggen (rov. 2.7-2.9). Hetgeen Chipshol nader had aangevoerd, gaf het hof voor het overige geen aanleiding om van zijn eerdere oordelen terug te komen (rov. 2.10).
Het hof heeft in dit vierde tussenarrest toegevoegd dat in rov. 3.6.4 van het tweede tussenarrest ligt besloten dat een eventuele stijging van de waarde in het economisch verkeer van het Groenenbergterrein in de periode tussen het bouwverbod en de opheffing daarvan buiten het bestek van art. 55 (oud) LVW valt en dat de tussentijdse waardestijging aan Chipshol toekomt, ook als die het gevolg zou zijn van de verwachting dat het bouwverbod binnen afzienbare termijn zou worden opgeheven. Het hof wil wel van de deskundigen vernemen of grond bestaat voor restitutie van de aan Chipshol toegekende vergoeding van € 800.000,-- ter zake van de omstandigheid dat Chipshol zonder het opleggen van een bouwverbod bouwgereed terrein zou hebben kunnen realiseren en als verkoper een voorsprong zou hebben gehad indien een of meer kopers haar hadden verzocht als belegger deel te nemen in de te realiseren projecten (rov. 2.11). Het hof heeft tot slot Chipshol verzocht zich bij akte uit te laten over de te benoemen deskundigen en de zaak daartoe andermaal naar de rol verwezen.
3.3.6
In zijn tussenarrest van 6 december 2016 (hierna: het vijfde tussenarrest) heeft het hof vooropgesteld dat de begrotingssystematiek die is neergelegd in de art. 50 en 55 (oud) LVW uitgangspunt vormt. Uitgangspunt voor het hof is voorts dat de begroting van de schade en de waardevermeerdering dient te geschieden met inachtneming van de regels die zijn ontwikkeld in het onteigeningsrecht, hetgeen meebrengt dat de schade respectievelijk waardevermeerdering moet worden onderzocht per peildatum, in dit geval 19 februari 2003 respectievelijk 28 juni 2007 (rov. 2.4). Verder heeft het hof geoordeeld, kort gezegd, dat er geen reden is de vergoeding voor ‘kosten aankoop vervanging’ buiten het door het hof beoogde deskundigenonderzoek te houden (rov. 2.5). Het hof heeft voorts de vraag geformuleerd die het de deskundigen zal voorleggen (rov. 2.10), een comparitie van partijen gelast en bepaald dat van dit vijfde tussenarrest en de daaraan voorafgaande tussenarresten beroep in cassatie mag worden ingesteld.
4 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep
4.1
Het hof heeft tussentijds cassatieberoep tegen zijn tussenarresten opengesteld. Deze openstelling van tussentijds cassatieberoep strookt met hetgeen is overwogen in het tussen partijen gewezen arrest HR 6 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5056, NJ 2010/139, namelijk dat de LVW geen regeling bevat met betrekking tot de vraag of van een tussenvonnis beroep in cassatie kan worden ingesteld, zodat de algemene regel van art. 401a Rv van toepassing is.
4.2
In het nadien gewezen verwijzingsarrest is onder 6.5.2 geoordeeld dat de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt in een procedure op de voet van art. 50 (oud) LVW. In het hiervoor in 3.2.2 genoemde arrest van 22 februari 2013 heeft de Hoge Raad onder 4.3.2 overwogen dat hetzelfde geldt in een procedure op de voet van art. 55 (oud) LVW. Deze procedures vertonen in zoverre grote gelijkenis met procedures tot vaststelling van de schadeloosstelling bij een onteigening. Dit strookt met de omstandigheid dat de wet een groot aantal procedurevoorschriften uit de Onteigeningswet van overeenkomstige toepassing verklaart (zie art. 54 (oud) LVW en art. 55 lid 3 (oud) LVW), waarover nader de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.6-3.9).
4.3
In HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1221, NJ 2018/340 is overwogen dat volgens vaste rechtspraak in een onteigeningsgeding geen beroep in cassatie openstaat van een tussenuitspraak, behalve voor zover daarbij – voor zover hier van belang – uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Daaraan kan, aldus rov. 4.2 van dat arrest, niet afdoen dat tussentijds cassatieberoep tegen de genoemde tussenarresten is opengesteld; het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding brengen mee dat daarvoor geen ruimte bestaat. In rov. 4.1 van dat arrest is, kort gezegd, overwogen dat deze regels mede erop berusten dat in een onteigeningsgeding de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt.
4.4
Hetgeen hiervoor in 4.2 en 4.3 is overwogen geeft de Hoge Raad aanleiding om terug te komen van zijn oordeel in het arrest van 6 februari 2009 dat de algemene regel van art. 401a Rv van toepassing is op het onderhavige geding. Thans wordt geoordeeld dat, op gelijke voet als het geval is in een procedure tot vaststelling van de schadeloosstelling bij onteigening, de bijzondere aard van de – op de vaststelling van schadeloosstelling bij onteigening gelijkende – procedures op grond van art. 50 (oud) LVW en 55 (oud) LVW zich ertegen verzet dat cassatieberoep openstaat tegen tussenuitspraken.
4.5
De Hoge Raad zal echter afzien van niet-ontvankelijkverklaring van de onderhavige cassatieberoepen. Daarvoor is redengevend dat partijen op grond van het arrest van 6 februari 2009 mochten veronderstellen dat – met verlof van het hof – tussentijds cassatieberoep mogelijk is. Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen stuit in dit geval ook niet op praktische bezwaren, omdat de bijzonderheden van deze procedure (de gelijktijdige behandeling van beide vorderingen en de complicatie dat ten dele sprake is van een verwijzingsgeding na cassatie) het mogelijk maken enkele rechtsvragen te beantwoorden zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bijzondere aard van de art. 50 en 55 (oud) LVW-procedures. Met die bijzondere aard zal bij de behandeling van de klachten rekening worden gehouden.
4.6
Voor verdere tussenuitspraken in de onderhavige procedure geldt echter de regel die hiervoor in 4.4 is gegeven.

5.Beoordeling van het middel in het principale beroep

Omvang van het geding
5.1.1
Onderdeel 1 is gericht tegen de rov. 3.3-3.7 van het eerste tussenarrest. Het hof heeft daarin met betrekking tot de omvang van het geding na cassatie en verwijzing als volgt overwogen:
“3.3 Voor het hof is uitgangspunt dat het de instantie die voorafging aan het cassatieberoep voortzet. Het hof is als verwijzingsrechter gebonden aan alle beslissingen die in die instantie zijn genomen en die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden.
Aan dit uitgangspunt ligt het beginsel ten grondslag dat eens een einde moet komen aan geschillen. Alles wat beslist is en niet of tevergeefs bestreden is gebleven, bindt daarom partijen en de rechter verder. Dat stelsel is bovendien efficiënt. Wat beslist is, wordt niet overgedaan.
3.4
Het gegeven dat in dit geding op basis van de Luchtvaartwet (in overeenstemming met de Onteigeningswet) geldt dat de rechter bij een en hetzelfde vonnis uitspraak moet doen over de totale aan Chipshol toekomende schadeloosstelling en dat hij daarom in een later stadium mag afwijken van vóór het eindvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen, brengt geen verandering in dit uitgangspunt.
Chipshol ziet er ten onrechte aan voorbij dat zij de gelegenheid heeft gehad alle beslissingen van de rechtbank die haar onwelgevallig waren te doen toetsen door de Hoge Raad. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen, de in cassatie vergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door het arrest van de Hoge Raad.
Dat de leer van de bindende eindbeslissing in dit geding niet geldt, staat er dus niet aan in de weg dat de verwijzingsrechter gebonden is aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen.
3.5
Het hof gaat er tevens van uit dat voor een uitzondering plaats is indien zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die Chipshol in het vóór het vonnis van 30 januari 2008 gevoerde partijdebat redelijkerwijs niet naar voren heeft kunnen brengen. Die uitzondering geldt evenwel slechts binnen de grenzen die zijn getrokken voor de rechtsstrijd na cassatie. Dat betekent dat het hof heeft te onderzoeken of Chipshol relevante nieuwe feiten heeft gesteld die zij niet eerder heeft kunnen stellen en waarop acht moet worden geslagen, omdat zij de begroting van de schadeloosstelling in samenhang met de overige reeds vastgestelde waardebepalende factoren beïnvloeden.
3.6
Dat na cassatie eiswijziging of eisvermeerdering in beginsel niet mogelijk is en het bepaalde in artikel 130 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) in dit geding op basis van de Luchtvaartwet niet van toepassing is, maakt verder geen verschil.
Dat alles neemt niet weg dat de grenzen die een behoorlijke procesorde stelt, in het oog moeten worden gehouden.
3.7
De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest geoordeeld dat concrete ontwikkelingen, die zich na het ontstaan van de schade hebben voorgedaan en tevens direct gevolg hebben voor de uiteindelijke omvang van de schade in beginsel behoren te worden meegewogen bij het vaststellen van de vergoedingsplicht. Dat betekent echter niet dat Chipshol na verwijzing schadeverhogende en schadeverlagende omstandigheden kan aanvoeren die zij ook al in het geding dat ten overstaan van de rechtbank is gevoerd, had kunnen aanvoeren.”
5.1.2
Het onderdeel betoogt in de kern dat het hof de omvang van het geding na cassatie en verwijzing te beperkt heeft opgevat. Kort samengevat klaagt het dat het hof zijn taak heeft miskend door vast te houden aan de verwijzingsregels die het in de geciteerde rechtsoverwegingen tot uitgangspunt heeft genomen. Dit betoog steunt vooral erop dat in deze procedure wordt gedebatteerd over zowel de schadeloosstelling op grond van art. 50 (oud) LVW als over de vraag of Chipshol gehouden is op de voet van art. 55 (oud) LVW een eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod te vergoeden, en dat volgens het hof bij het onderzoek naar de art. 55-vordering dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek moeten worden gebruikt als de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedaan in de art. 50-procedure, teneinde de resultaten van beide onderzoeken vergelijkbaar te maken en de consistentie van de onderzoeken te bevorderen. Volgens het onderdeel moet het hof van de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling kunnen afwijken, ook voor zover het betreft de door de rechtbank vastgestelde schadeposten waartegen in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen, en geldt dit zeker in het onderhavige geval, waarin het hof in het art. 55-debat nog alle relevante (nieuwe) gegevens in zijn beoordeling kan betrekken.
5.1.3
Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het vorenstaande geldt ook in onteigeningszaken (vgl. HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1221, NJ 2018/340). Er is geen grond om anders te oordelen in procedures op de voet van de art. 50 en art. 55 (oud) LVW.
5.1.4
Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich, ook in onteigeningszaken en in art. 50- of 55 (oud) LVW-procedures, in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken. Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging hierin dat zij voorkomt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken juridische of feitelijke gegevens. (Vgl. onder meer het hiervoor in 5.1.3 vermelde arrest van 13 juli 2018.)
5.1.5
Het onderhavige geding voor het hof wordt gekenmerkt door de bijzonderheid dat enerzijds (wat betreft de art. 50-vordering) sprake is van een verwijzingsgeding na cassatie, waarin de hiervoor in 5.1.3 weergegeven hoofdregel geldt, en anderzijds (wat betreft de art. 55-vordering) sprake is van een gedingwaarin nog geen einduitspraak over de schadeloosstelling is gedaan en waarin de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt (zie hiervoor in 4.2). Na het hiervoor in 3.2.2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013 zijn beide vorderingen samengevoegd in één procedure – die formeel de voortzetting is van de art. 50-procedure na vernietiging in cassatie (zie hiervoor in 3.2.1) – waarin de wederzijdse vorderingen een onderlinge samenhang vertonen en ook zoveel mogelijk in onderlinge samenhang (dienen te) worden behandeld.
5.1.6
De wettelijke regeling gaat ervan uit dat de vordering tot schadevergoeding wegens het opleggen van een bouwverbod (art. 50 (oud) LVW) en de vordering tot vergoeding van de waardevermeerdering als gevolg van opheffing van het bouwverbod (art. 55 (oud) LVW) in afzonderlijke gedingen worden ingesteld. Bij de keuze van de wetgever voor afzonderlijke gedingen is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat een bouwverbod in de praktijk pas wordt opgeheven als de naar aanleiding van de oplegging van dat bouwverbod in gang gezette procedure van art. 50 (oud) LVW reeds is afgerond (zie het verwijzingsarrest, rov. 6.6.3).
5.1.7
Zoals de onderhavige zaak illustreert, kan het zich evenwel voordoen dat over de art. 50-vordering nog niet onherroepelijk is beslist op het moment waarop de art. 55-vordering wordt ingesteld, terwijl ten aanzien van eerstgenoemde vordering reeds, in cassatie niet of tevergeefs bestreden, beslissingen zijn gegeven en ten aanzien van laatstgenoemde vordering niet. Aangezien de waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het bouwverbod is geleden (zie ook het verwijzingsarrest, rov. 6.6.4), dient de rechter die moet beslissen over de art. 50-vordering dan acht te kunnen slaan op feiten en omstandigheden die in het debat over de art. 55-vordering een rol spelen, zonder daarin te worden beperkt door de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing.
5.1.8
Het hiervoor in 5.1.6 en 5.1.7 overwogene brengt mee dat partijen in dit geval na cassatie en verwijzing in het debat over de art. 50-vordering feiten en omstandigheden, ontleend aan het debat over de art. 55-vordering, mogen betrekken, ongeacht of zij die feiten en omstandigheden reeds in het geding vóór cassatie en verwijzing naar voren hadden kunnen brengen of tevergeefs naar voren hebben gebracht. Indien de rechter die feiten en omstandigheden meeweegt voor zijn oordeel over de art. 55-vordering, dient hij ze ook te betrekken in zijn oordeel over de art. 50-vordering
.Dit betekent voorts dat de verwijzingsrechter (slechts) in zoverre niet is gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen. Partijen kunnen dus niet in de art. 50-procedure beslissingen van de rechtbank die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, (voor het eerst of opnieuw) aan de orde stellen met een beroep op feiten en omstandigheden die geen rol (kunnen) spelen in de art. 55-procedure.
5.1.9
In rov. 3.6.3 van het tweede tussenarrest heeft het hof het aangewezen geacht dat de deskundigen bij hun onderzoek inzake de art. 55-vordering dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek gebruiken als de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedaan in de art. 50-procedure. Dit oordeel is gegeven in het kader van de art. 55-vordering en betreft een oordeel waarvan het hof, nu de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt, op zichzelf nog zou mogen terugkomen (zie hiervoor in 4.2). Bij het bovenstaande is ervan uitgegaan dat het hof dit oordeel zal handhaven, mede gelet op de daarvoor gegeven motivering, die voorshands overtuigend voorkomt. De hiervoor geformuleerde afwijking van de verwijzingsregels betreft dan uitsluitend de daar bedoelde feiten en omstandigheden. Indien het hof echter zou terugkomen van zijn oordeel en bij de beoordeling van de art. 55-vordering toch zou willen uitgaan van kerngegevens of een begrotingssystematiek die afwijken (afwijkt) van die in de art. 50-procedure, zou ook een daarmee overeenstemmende heropening van het debat (het aanvoeren van stellingen en verweren) met betrekking tot de art. 50-vordering moeten worden toegelaten.
De onderlinge samenhang van beide vorderingen brengt immers mee dat de resultaten van beide onderzoeken met elkaar vergelijkbaar dienen te zijn, hetgeen een vergelijkbare onderzoeksopzet vereist.
5.1.10
Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel 1 gedeeltelijk slaagt. Anders dan het hof heeft overwogen, kan Chipshol zich met betrekking tot de art. 50-vordering beroepen op feiten en omstandigheden waarop zij zich in het vóór het vonnis van 30 januari 2008 gevoerde partijdebat redelijkerwijs had kunnen beroepen of waarop zij zich tevergeefs heeft beroepen, zelfs als daarmee de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie worden overschreden. Dit is echter alleen het geval indien die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof tevens van belang zijn voor de beoordeling van de art. 55-vordering. Voorts geldt hetgeen hiervoor in 5.1.9 is overwogen. In zoverre kan niet worden gezegd dat de in cassatie niet bestreden beslissingen in de art. 50-procedure kracht van gewijsde hebben gekregen en de in cassatie vergeefs bestreden beslissingen in die procedure onaantastbaar zijn geworden door het arrest van de Hoge Raad.
Het onderdeel faalt echter waar het voor een geval als het onderhavige een ruimere bevoegdheid voor partijen en de (verwijzings)rechter bepleit dan hiervoor is uiteengezet. Voor een algeheel heropenen van het debat in de art. 50-procedure is geen plaats.
5.1.11
Onderdeel 1 behoeft voor het overige geen behandeling.
Vergoeding van € 800.000,-- aan Chipshol wegens vervallen voorsprong op andere kopers
5.2.1
Onderdeel 2 is gericht tegen (een deel van) rov. 2.11 van het vierde tussenarrest en rov. 2.5 van het vijfde tussenarrest. Samengevat heeft het hof daarin overwogen dat de te benoemen deskundigen moeten onderzoeken of aanleiding bestaat voor restitutie van de aan Chipshol betaalde vergoeding ten bedrage van € 800.000,-- die betrekking heeft op de omstandigheid dat Chipshol zonder het opleggen van een bouwverbod bouwgereed terrein zou hebben kunnen realiseren en als verkoper een voorsprong zou hebben gehad indien een of meer kopers haar zouden hebben verzocht als belegger deel te nemen in de te realiseren projecten. Volgens het hof brengen de nauwe samenhang van de art. 50 en 55 (oud) LVW en het beoogde doel van art. (oud) 55 LVW, te weten het voorkomen van onredelijke verrijking van de rechthebbende op de gronden, mee dat het verschil in terminologie tussen beide bepalingen niet ertoe kan leiden dat de bijkomende schade buiten het deskundigenonderzoek wordt gehouden.
5.2.2
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof met deze oordelen is teruggekomen van door de rechtbank gegeven oordelen in de art. 50-procedure die in cassatie niet zijn bestreden. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De oordelen van het hof zijn gegeven in het kader van de beoordeling van de
art. 55-vordering en strekken niet tot heroverweging van de desbetreffende schadepost, maar tot beoordeling of het in de art. 50-procedure toegekende bedrag mogelijk gerestitueerd moet worden.
5.2.3
Voorts klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat art. 55 (oud) LVW (enkel) recht geeft op vergoeding van de waardevermeerdering van het terrein als gevolg van opheffing van het bouwverbod. Deze klacht faalt. Noch de tekst van art. 55 (oud) LVW, noch zijn totstandkomingsgeschiedenis geeft aanleiding tot deze beperkte opvatting. In de wettekst wordt de vordering van de exploitant gekoppeld aan “de waardevermeerdering welke voor deze onroerende zaken ten aanzien van deze personen [Hoge Raad: de rechthebbenden van de terreinen] uit deze opheffing voortvloeit”, en is de vordering gelimiteerd tot “ten hoogste het bedrag, dat bij de oplegging van het verbod als schadevergoeding werd toegekend”. De vordering is dus niet gelimiteerd tot het bedrag dat (slechts) ter zake van de waardevermindering van de terreinen is toegekend. Nu de schadeloosstelling waarop art. 50 (oud) LVW recht geeft niet beperkt is tot een vergoeding van de waardevermindering van de desbetreffende terreinen maar mede bijkomende schadeposten kan omvatten, brengt de samenhang met art. 55 (oud) LVW mee dat ook de vergoeding in verband met de opheffing van het verbod betrekking kan hebben op (ongedaanmaking van de vergoeding voor) andere schadeposten, voor zover die schadeposten door de opheffing weer teniet zijn gedaan. Dat strookt ook met de uit de parlementaire geschiedenis van art. 55 (oud) LVW blijkende bedoeling om onredelijke verrijking ten gevolge van de werking van art. 50 (oud) LVW tegen te gaan:
“Billijkheidsoverwegingen vormen de gronden van deze [bepaling]: indien een exploitant van een luchtvaartterrein ten gevolge van het leggen van een verbod ingevolge artikel 50 de schade heeft moeten vergoeden, voortvloeiende uit de waardevermindering van de terreinen, doch daarna het verbod weer wordt opgeheven, ten gevolge waarvan deze terreinen weer de oorspronkelijke waarde verkrijgen, is het billijk, dat de exploitant in de gelegenheid wordt gesteld de door hem betaalde schadevergoeding geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Anders zouden de gerechtigden op de terreinen onredelijk verrijkt worden.” (Kamerstukken II 1957/58, 4168, nr. 6, p.2)
Ook uit rov. 6.6.4 van het verwijzingsarrest volgt dat de beoordeling van de art. 55-vordering dient te worden betrokken op de schadevergoeding als geheel en dus niet op alleen de waarde van de grond. Het hof is derhalve terecht ervan uitgegaan dat art. 55 (oud) LVW een grondslag biedt voor restitutie van de toegekende schadevergoeding van € 800.000,-- voor zover blijkt dat de door de deskundigen begrote (beleggings)schade die door het bouwverbod was teweeggebracht, feitelijk is tenietgedaan door de opheffing van het bouwverbod. De klacht faalt dan ook. De vraag of, en zo ja in hoeverre, daadwerkelijk restitutie moet plaatsvinden is nog niet door het hof beantwoord.
5.2.4
Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
Beroep Chipshol op nieuwe feiten en omstandigheden in de art. 50-procedure
5.3.1
Onderdeel 3 bevat diverse klachten tegen rov. 3.15 en 3.16 van het eerste tussenarrest, waarin het hof het beroep van Chipshol in de art. 50-procedure op vier – in rov. 3.13 genoemde – haars inziens nieuwe feiten en omstandigheden heeft verworpen. Kort gezegd gaat het om (gegevens ontleend aan) vonnissen, rapporten en overeenkomsten met derden uit de periode na het eindvonnis van de rechtbank waaruit volgens Chipshol zou volgen dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding te laag is.
5.3.2
Hetgeen hiervoor in 5.1.3 e.v. naar aanleiding van de klachten van onderdeel 1 is overwogen, brengt voor de klachten van onderdeel 3 het volgende mee. Uitgangspunt is dat het debat ter zake van de art. 50-vordering door het verwijzingsarrest is versmald tot de onderwerpen vermeld in dat arrest onder 8.2. De feiten en omstandigheden waarop onderdeel 3 ziet, hebben geen betrekking op deze onderwerpen en vallen daarmee in beginsel buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie. Dat is alleen anders voor zover het hof die feiten en omstandigheden van belang acht voor zijn oordeel over de art. 55-vordering, aangezien dan in zoverre ook het debat over de art. 50-vordering moet worden heropend (zie hiervoor in 5.1.8 en 5.1.9).
Dit brengt mee dat de klachten van onderdeel 3 niet tot cassatie kunnen leiden voor zover zij zelfstandige betekenis hebben naast onderdeel 1 en voor het overige geen aparte behandeling behoeven.
Waarderingssystematiek en schadebeoordeling
5.4.1
Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 3.3.1 en 3.3.8-3.3.9 van het tweede tussenarrest, rov. 2.2, 2.4 en 2.9 van het vierde tussenarrest en rov. 2.4 en 2.6 van het vijfde tussenarrest. Samengevat heeft het hof daarin overwogen – en gehandhaafd – dat Chipshol de betekenis die de rechtbank heeft gehecht aan het deskundigenadvies in cassatie tevergeefs heeft bestreden, dat het hof zich na verwijzing dient te laten leiden door de bevindingen van de deskundigen, dat uitgangspunt is dat de waarde van het terrein op 19 februari 2003 na het bouwverbod € 2,5 miljoen bedroeg, dat ook de kerngegevens en de waarderingssystematiek waarvan de deskundigen zich hebben bediend en die aan de waardering ten grondslag liggen, leidend zijn, en dat het hof ontoereikende grond ziet om de door Chipshol als gevolg van de oplegging van het bouwverbod geleden schade opnieuw te onderzoeken, voor zover daarover reeds is beslist.
5.4.2
Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat het de door de rechtbank gehanteerde begrotingssystematiek en kerngegevens tot uitgangspunt neemt, onder meer met een verwijzing naar onderdeel 1. Na hetgeen hiervoor in 5.1.8 en 5.1.9 met betrekking tot onderdeel 1 is overwogen, behoeft het onderdeel in zoverre geen behandeling.
Voorts acht het onderdeel het onbegrijpelijk dat het hof de schade niet opnieuw heeft onderzocht in verband met een aantal transacties en taxaties waarop Chipshol een beroep heeft gedaan alsmede in verband met de omstandigheden die hiervoor in 5.3.1 zijn bedoeld. Uit die gegevens volgt, aldus het onderdeel, dat het terrein een veel hogere waarde had dan door de rechtbank is becijferd.
De benadering van het hof berust op zijn oordeel dat het niet meer de vrijheid had de schade opnieuw te onderzoeken, nu het als verwijzingsrechter was gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen van de rechtbank. Dit is een rechtsoordeel dat niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. In zoverre faalt het onderdeel. Voor zover het zich richt tegen de rechtsopvatting waarvan het hof bij de bestreden overwegingen is uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 5.3.2 is overwogen.
5.4.3
Onderdeel 4.1 berust op de veronderstelling dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de art. 50-schade van Chipshol enkel bestaat uit de waardevermindering van het terrein en/of dat bij de schadebegroting enkel de peildatum van 19 februari 2003 relevant is.
Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.44-4.45).
Invloed schikkingen op schade
5.5
Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.9 van het eerste tussenarrest met betrekking tot de vraag of de door Chipshol gestelde schade al (gedeeltelijk) is vergoed als gevolg van de schikkingen die Chipshol met de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlemmermeer heeft getroffen.
De klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Waardesystematiek art. 50-vordering en art. 55-vordering
5.6.1
Onderdeel 6 is gericht tegen rov. 3.6.6 van het tweede tussenarrest. Het hof heeft daarin als volgt overwogen:
“Het hof staat voor ogen dat de deskundigen bij hun onderzoek niet noodzakelijkerwijs behoeven uit te gaan van de toenmalige bouwplannen van Chipshol. Zouden andere plannen tot een royalere waardevermeerdering hebben geleid, dan verneemt het hof ook dat graag. Uitgangspunt is immers bij de bepaling van de waarde van de gronden in het economische verkeer een redelijk handelende koper; daarbij past niet om aan te nemen dat deze zou hebben gerekend met een ontwikkelingsplan met een naar verwachting suboptimaal resultaat.”
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd, nu (a) het hof het aangewezen acht om bij het onderzoek in de art. 55-procedure dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek te gebruiken als de deskundigen in de art. 50-procedure hebben gedaan en (b) de deskundigen in hun advies voor de bepaling van de waardevermindering juist abstraheerden van de bouwplannen en zich enkel baseerden op de uitgifteprijs voor bouwgrond.
5.6.2
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 3.3.2 van zijn tweede tussenarrest geconstateerd dat de deskundigen bij het bepalen van de waardevermindering van het terrein geen rekening hebben gehouden met de “in het bijzonder door Chipshol ontwikkelde bouwplannen”, omdat het gaat om de schade die iedere eigenaar van het perceel zou lijden. Dit betekent niet dat de deskundigen geen rekening hebben gehouden met plannen voor de bebouwing van het terrein; naar het kennelijke oordeel van het hof zijn (ook) de deskundigen – meer in het algemeen – uitgegaan van de bouwplannen van een redelijk handelende koper (zoals ook blijkt uit punt 14 van hun advies). Daarmee is in overeenstemming dat het hof in
rov. 3.6.6 van dat arrest heeft overwogen dat bij de bepaling van de waardevermeerdering niet zonder meer zou worden uitgegaan van de bouwplannen van Chipshol, maar dat ook andere plannen bij de beoordeling konden worden betrokken.

6.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Verwachtingswaarde bij de art. 55-vordering
6.1.1 Onderdeel 1 is onder meer gericht tegen rov. 2.11 van het vierde tussenarrest en rov. 2.7 van het vijfde tussenarrest. Het hof heeft daarin, voor zover van belang, als volgt overwogen:
[Vierde tussenarrest]
“2.11 Daaraan zij voor de goede orde toegevoegd, dat (…) een eventuele stijging van de waarde in het economisch verkeer van het Groenenbergterrein in de periode tussen het bouwverbod en de opheffing van het bouwverbod buiten het bestek van artikel 55 LVW valt, zodat daaraan in zoverre in dit geding geen betekenis toekomt. Die waardestijging is immers niet veroorzaakt door de opheffing van het bouwverbod op 28 juni 2007. De tussentijdse waardestijging komt aan Chipshol toe. Dat geldt ook als die waardestijging het gevolg zou zijn van de verwachting dat het bouwverbod binnen afzienbare termijn zou worden opgeheven. (…)”
[Vijfde tussenarrest]
“2.7 Het hof herhaalt zijn eerdere vooropstelling dat geen goede reden bestaat om bij de begroting van de waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod een andere systematiek te volgen dan bij de begroting van de schade(loosstelling) als gevolg van de oplegging van het bouwverbod. Daarmee verdraagt de nauwe samenhang tussen beide artikelen, zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 2013 besproken, zich immers niet. Dat betekent in het bijzonder dat bij begroting van de waardevermeerdering door opheffing van het bouwverbod moet worden meegenomen de waarde die de redelijk handelende koper voorafgaand aan de opheffing van het bouwverbod bereid was toe te kennen aan de kans dat het bouwverbod zou worden opgeheven.
De Luchthaven heeft anders verdedigd. Dat standpunt moet falen. De waardevermindering in 2003 is begroot met verdiscontering van verwachtingen. Dat is gebeurd, zowel door de gevonden waarde te verminderen met 10% vanwege de kans op het bouwverbod, als door de resterende “agrarische” waarde te verhogen met € 0,7 mio vanwege de kans dat het bouwverbod zou worden opgeheven. Voor het aldus verkleinde verschil is Chipshol schadeloos gesteld. Daarbij past niet om de per peildatum 28 juni 2007 relevante verwachtingswaarde buiten beschouwing te laten. Bij dat oordeel heeft het hof betrokken dat het Chipshol jegens de Luchthaven gedurende de periode dat het bouwverbod gold, in beginsel vrijstond om haar recht op de grond te verkopen en dat naar redelijke verwachting moet worden aangenomen dat bij een dergelijke transactie de kans op opheffing van het bouwverbod van invloed zou zijn geweest op de tussen koper en verkoper bedongen koopprijs. Dat geldt overigens mogelijk ook voor de daarmee samenhangende dreiging van een vordering ex artikel 55 LVW.”
6.1.2 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip waardevermeerdering in art. 55 (oud) LVW. Het wijst op de tekst van die bepaling, het algemene uitgangspunt dat de gelaedeerde niet meer kan verkrijgen dan de door hem werkelijk geleden schade en het oogmerk van art. 55 (oud) LVW om uit een oogpunt van billijkheid de exploitant van het luchtvaartterrein in de gelegenheid te stellen de door hem betaalde schadevergoeding geheel of gedeeltelijk terug te vorderen teneinde te voorkomen dat de gerechtigden op de terreinen onredelijk zouden worden verrijkt. Indien het hof de uitgangspunten van art. 55 (oud) LVW en het schadevergoedingsrecht niet heeft miskend, is het oordeel van het hof volgens het onderdeel onbegrijpelijk. Voor het geval de gedachtegang van het hof aldus moet worden begrepen dat het hof zich tot zijn oordeel gedwongen zag vanwege zijn oordeel in rov. 3.6.3 van het tweede tussenarrest, kort gezegd inhoudend dat het aangewezen lijkt dat bij het onderzoek naar de waardevermeerdering dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek worden gebruikt als de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedaan, richt de klacht zich ook tegen dat oordeel.
6.1.3 Deze klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij is gericht tegen een oordeel van het hof met betrekking tot de art. 55-vordering waarvan het hof nog kan terugkomen (zie hiervoor in 4.2 en 5.1.9). Ten overvloede worden hieronder een aantal kanttekeningen bij deze klacht geplaatst.
6.1.4 De strekking van de klacht is – terecht – niet dat de eventuele waardestijging van het terrein als gevolg van een algemene stijging van de prijs van bouwgrond niet aan Chipshol toekomt, maar dat geen rekening mag worden gehouden met de waardestijging voor zover die betrekking heeft op de verwachting dat het bouwverbod zou worden opgeheven.
6.1.5 Anders dan de klacht betoogt, is het op zichzelf niet in strijd met de uitgangspunten van art. 55 (oud) LVW of van het schadevergoedingsrecht dat bij het bepalen van de waarde van het terrein direct vóór de opheffing van het bouwverbod een verwachtingswaarde ten aanzien van die opheffing wordt verdisconteerd. Dat laatste is immers in overeenstemming met de uitgangspunten van het onteigeningsrecht, die ook bij waardebepalingen van grond in procedures op de voet van de art. 50 en 55 (oud) LVW richtinggevend zijn. Daarbij verdient opmerking dat bij de waardebepaling van het terrein direct voorafgaand aan de opheffing van het bouwverbod op grond van art. 55 (oud) LVW geen rekening mag worden gehouden met (concrete plannen voor) de opheffing zelf (vgl. art. 40c Ow), hetgeen in beginsel zal leiden tot een schatting van de verwachtingen aan de hand van daarbuiten gelegen ontwikkelingen. Uit de door het onderdeel bestreden overwegingen blijkt niet dat het hof dit heeft miskend.
Hierbij kan erop worden gewezen dat de rechtbank in de art. 50-procedure, in navolging van het advies van de deskundigen, reeds voor het tijdstip direct na de oplegging van het bouwverbod voor een (geschat) bedrag van € 700.000,-- rekening heeft gehouden met de kans dat het bouwverbod zou worden opgeheven (rov. 2.42-2.45 van het vonnis van 4 april 2007). Dit kan van belang zijn bij de beantwoording van de vraag in hoeverre direct voorafgaand aan de opheffing van het bouwverbod rekening moet worden gehouden met een (geabstraheerde) verwachtingswaarde.
6.1.6 De hiervoor in 6.1.5 genoemde verwachtingswaarde van € 700.000,-- strekte in mindering op de aan Chipshol toegekende schadevergoeding. Bovendien heeft de rechtbank – in afwijking van het advies van de deskundigen – bij de bepaling van de waarde van het terrein vóór de oplegging van het bouwverbod een aftrek van (circa) 10% toegepast in verband met de kans dat een bouwverbod zou worden opgelegd (zie de rov. 2.52-2.53 en 2.80 van het vonnis van 4 april 2007). Ook de op deze grond aan het terrein toegekende verwachtingswaarde strekte in mindering op de aan Chipshol toegekende schadevergoeding. Ook daarom ligt het voor de hand om bij de beoordeling van de art. 55-vordering rekening te houden met enige verwachtingswaarde ten gunste van Chipshol.
6.1.7 Bij hetgeen hiervoor in 6.1.5-6.1.6 is overwogen dient echter de hiervoor in 5.2.3 weergegeven strekking van een art. 55-vordering niet uit het oog te worden verloren. Voor het onderhavige geval, waarin de financiële gevolgen van de opheffing van het bouwverbod worden betrokken bij de vaststelling van de schadeloosstelling op de voet van art. 50 (oud) LVW, betekent dit het volgende.
Uiteindelijk gaat het om de vraag of, en zo ja en in hoeverre, de in de art. 50-procedure toe te kennen schadeloosstelling voor restitutie in aanmerking zou komen op de grond dat Chipshol anders ongerechtvaardigd zou worden verrijkt. Van een ongerechtvaardigde verrijking is sprake voor zover Chipshol meer zou verkrijgen dan de door haar werkelijk geleden schade (zie het verwijzingsarrest onder 6.6.4). De in verband met de art. 55-vordering te bepalen waarde van de grond zal daarom niet geïsoleerd moeten worden beoordeeld, maar zal met de zojuist genoemde maatstaf voor ogen ook moeten worden bezien in relatie tot de toe te kennen schadevergoeding in de art. 50-procedure. Ook daarom is het van belang dat de verwijzingsrechter voor het vervolg van de art. 55-beoordeling (en, binnen de hiervoor in 5.1.8 en 5.1.9 getrokken grenzen, het vervolg van de art. 50-beoordeling) niet gebonden zal zijn aan eerder gegeven beslissingen (zie hiervoor in 4.2) en dat alleen tegen diens einduitspraak cassatieberoep mogelijk zal zijn (zie hiervoor in 4.6).
Grenzen van de rechtsstrijd na cassatie
6.2.1 Onderdeel 2 richt zich tegen de slotzin van rov. 3.5 en de daarop voortbouwende rov. 3.13-3.16 van het eerste tussenarrest. Kort gezegd betoogt het onderdeel dat het hof ten onrechte heeft onderzocht of Chipshol een beroep deed op nieuwe feiten en omstandigheden ten aanzien van de
art. 50-schadeloosstelling, nu – zoals het ook zelf eerder overwoog – dit onderwerp viel buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie.
6.2.2 Het onderdeel doelt op de feiten en omstandigheden waarop onderdeel 3 van het principale cassatieberoep betrekking heeft (zie hiervoor in 5.3.1). De Luchthaven heeft bij de klachten van dit onderdeel geen belang, nu het hof het beroep van Chipshol op die feiten en omstandigheden heeft verworpen en – voor zover het de materie van dit onderdeel betreft – hiervoor in 5.3.2 is geoordeeld dat de daartegen gerichte klachten niet tot cassatie kunnen leiden.

7.Vervolg van het geding

7.1
Uit het voorgaande volgt dat het principale beroep deels slaagt (enkele klachten van onderdeel 1 en daarop voortbouwende klachten). De klachten van het incidentele beroep leiden niet tot cassatie.
7.2
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van nieuwe beroepen in cassatie tegen tussenuitspraken in deze zaak wordt gewezen op hetgeen hiervoor in 4.6 is overwogen.
7.3
In hetgeen hiervoor in 4.1-4.6 is overwogen, ziet de Hoge Raad aanleiding de zaak niet te verwijzen naar een ander gerechtshof, maar terug te wijzen naar het hof.

8.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 27 december 2011, 8 juli 2014, 14 april 2015, 15 september 2015 en 6 december 2016;
wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Luchthaven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chipshol begroot op € 6.665,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Luchthaven deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Luchthaven in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chipshol begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Luchthaven deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
19 oktober 2018.