3.7De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest geoordeeld dat concrete ontwikkelingen, die zich na het ontstaan van de schade hebben voorgedaan en tevens direct gevolg hebben voor de uiteindelijke omvang van de schade in beginsel behoren te worden meegewogen bij het vaststellen van de vergoedingsplicht. Dat betekent echter niet dat Chipshol na verwijzing schadeverhogende en schadeverlagende omstandigheden kan aanvoeren die zij ook al in het geding dat ten overstaan van de rechtbank is gevoerd, had kunnen aanvoeren.”
5.1.2Het onderdeel betoogt in de kern dat het hof de omvang van het geding na cassatie en verwijzing te beperkt heeft opgevat. Kort samengevat klaagt het dat het hof zijn taak heeft miskend door vast te houden aan de verwijzingsregels die het in de geciteerde rechtsoverwegingen tot uitgangspunt heeft genomen. Dit betoog steunt vooral erop dat in deze procedure wordt gedebatteerd over zowel de schadeloosstelling op grond van art. 50 (oud) LVW als over de vraag of Chipshol gehouden is op de voet van art. 55 (oud) LVW een eventuele waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod te vergoeden, en dat volgens het hof bij het onderzoek naar de art. 55-vordering dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek moeten worden gebruikt als de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedaan in de art. 50-procedure, teneinde de resultaten van beide onderzoeken vergelijkbaar te maken en de consistentie van de onderzoeken te bevorderen. Volgens het onderdeel moet het hof van de door de rechtbank vastgestelde schadeloosstelling kunnen afwijken, ook voor zover het betreft de door de rechtbank vastgestelde schadeposten waartegen in cassatie niet of tevergeefs is opgekomen, en geldt dit zeker in het onderhavige geval, waarin het hof in het art. 55-debat nog alle relevante (nieuwe) gegevens in zijn beoordeling kan betrekken.
5.1.3Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden.
Het vorenstaande geldt ook in onteigeningszaken (vgl. HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1221, NJ 2018/340). Er is geen grond om anders te oordelen in procedures op de voet van de art. 50 en art. 55 (oud) LVW. 5.1.4Het vorenstaande laat echter onverlet dat partijen zich, ook in onteigeningszaken en in art. 50- of 55 (oud) LVW-procedures, in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken. Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging hierin dat zij voorkomt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken juridische of feitelijke gegevens. (Vgl. onder meer het hiervoor in 5.1.3 vermelde arrest van 13 juli 2018.)
5.1.5Het onderhavige geding voor het hof wordt gekenmerkt door de bijzonderheid dat enerzijds (wat betreft de art. 50-vordering) sprake is van een verwijzingsgeding na cassatie, waarin de hiervoor in 5.1.3 weergegeven hoofdregel geldt, en anderzijds (wat betreft de art. 55-vordering) sprake is van een gedingwaarin nog geen einduitspraak over de schadeloosstelling is gedaan en waarin de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt (zie hiervoor in 4.2). Na het hiervoor in 3.2.2 vermelde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2013 zijn beide vorderingen samengevoegd in één procedure – die formeel de voortzetting is van de art. 50-procedure na vernietiging in cassatie (zie hiervoor in 3.2.1) – waarin de wederzijdse vorderingen een onderlinge samenhang vertonen en ook zoveel mogelijk in onderlinge samenhang (dienen te) worden behandeld.
5.1.6De wettelijke regeling gaat ervan uit dat de vordering tot schadevergoeding wegens het opleggen van een bouwverbod (art. 50 (oud) LVW) en de vordering tot vergoeding van de waardevermeerdering als gevolg van opheffing van het bouwverbod (art. 55 (oud) LVW) in afzonderlijke gedingen worden ingesteld. Bij de keuze van de wetgever voor afzonderlijke gedingen is klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat een bouwverbod in de praktijk pas wordt opgeheven als de naar aanleiding van de oplegging van dat bouwverbod in gang gezette procedure van art. 50 (oud) LVW reeds is afgerond (zie het verwijzingsarrest, rov. 6.6.3).
5.1.7Zoals de onderhavige zaak illustreert, kan het zich evenwel voordoen dat over de art. 50-vordering nog niet onherroepelijk is beslist op het moment waarop de art. 55-vordering wordt ingesteld, terwijl ten aanzien van eerstgenoemde vordering reeds, in cassatie niet of tevergeefs bestreden, beslissingen zijn gegeven en ten aanzien van laatstgenoemde vordering niet. Aangezien de waardevermeerdering als gevolg van de opheffing van het bouwverbod rechtstreeks van invloed is op de schade die als gevolg van de oplegging van het bouwverbod is geleden (zie ook het verwijzingsarrest, rov. 6.6.4), dient de rechter die moet beslissen over de art. 50-vordering dan acht te kunnen slaan op feiten en omstandigheden die in het debat over de art. 55-vordering een rol spelen, zonder daarin te worden beperkt door de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing.
5.1.8Het hiervoor in 5.1.6 en 5.1.7 overwogene brengt mee dat partijen in dit geval na cassatie en verwijzing in het debat over de art. 50-vordering feiten en omstandigheden, ontleend aan het debat over de art. 55-vordering, mogen betrekken, ongeacht of zij die feiten en omstandigheden reeds in het geding vóór cassatie en verwijzing naar voren hadden kunnen brengen of tevergeefs naar voren hebben gebracht. Indien de rechter die feiten en omstandigheden meeweegt voor zijn oordeel over de art. 55-vordering, dient hij ze ook te betrekken in zijn oordeel over de art. 50-vordering
.Dit betekent voorts dat de verwijzingsrechter (slechts) in zoverre niet is gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen. Partijen kunnen dus niet in de art. 50-procedure beslissingen van de rechtbank die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden, (voor het eerst of opnieuw) aan de orde stellen met een beroep op feiten en omstandigheden die geen rol (kunnen) spelen in de art. 55-procedure.
5.1.9In rov. 3.6.3 van het tweede tussenarrest heeft het hof het aangewezen geacht dat de deskundigen bij hun onderzoek inzake de art. 55-vordering dezelfde kerngegevens en begrotingssystematiek gebruiken als de door de rechtbank benoemde deskundigen hebben gedaan in de art. 50-procedure. Dit oordeel is gegeven in het kader van de art. 55-vordering en betreft een oordeel waarvan het hof, nu de leer van de bindende eindbeslissing niet geldt, op zichzelf nog zou mogen terugkomen (zie hiervoor in 4.2). Bij het bovenstaande is ervan uitgegaan dat het hof dit oordeel zal handhaven, mede gelet op de daarvoor gegeven motivering, die voorshands overtuigend voorkomt. De hiervoor geformuleerde afwijking van de verwijzingsregels betreft dan uitsluitend de daar bedoelde feiten en omstandigheden. Indien het hof echter zou terugkomen van zijn oordeel en bij de beoordeling van de art. 55-vordering toch zou willen uitgaan van kerngegevens of een begrotingssystematiek die afwijken (afwijkt) van die in de art. 50-procedure, zou ook een daarmee overeenstemmende heropening van het debat (het aanvoeren van stellingen en verweren) met betrekking tot de art. 50-vordering moeten worden toegelaten.
De onderlinge samenhang van beide vorderingen brengt immers mee dat de resultaten van beide onderzoeken met elkaar vergelijkbaar dienen te zijn, hetgeen een vergelijkbare onderzoeksopzet vereist.
5.1.10Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel 1 gedeeltelijk slaagt. Anders dan het hof heeft overwogen, kan Chipshol zich met betrekking tot de art. 50-vordering beroepen op feiten en omstandigheden waarop zij zich in het vóór het vonnis van 30 januari 2008 gevoerde partijdebat redelijkerwijs had kunnen beroepen of waarop zij zich tevergeefs heeft beroepen, zelfs als daarmee de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie worden overschreden. Dit is echter alleen het geval indien die feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof tevens van belang zijn voor de beoordeling van de art. 55-vordering. Voorts geldt hetgeen hiervoor in 5.1.9 is overwogen. In zoverre kan niet worden gezegd dat de in cassatie niet bestreden beslissingen in de art. 50-procedure kracht van gewijsde hebben gekregen en de in cassatie vergeefs bestreden beslissingen in die procedure onaantastbaar zijn geworden door het arrest van de Hoge Raad.
Het onderdeel faalt echter waar het voor een geval als het onderhavige een ruimere bevoegdheid voor partijen en de (verwijzings)rechter bepleit dan hiervoor is uiteengezet. Voor een algeheel heropenen van het debat in de art. 50-procedure is geen plaats.
5.1.11Onderdeel 1 behoeft voor het overige geen behandeling.
Vergoeding van € 800.000,-- aan Chipshol wegens vervallen voorsprong op andere kopers
5.2.1Onderdeel 2 is gericht tegen (een deel van) rov. 2.11 van het vierde tussenarrest en rov. 2.5 van het vijfde tussenarrest. Samengevat heeft het hof daarin overwogen dat de te benoemen deskundigen moeten onderzoeken of aanleiding bestaat voor restitutie van de aan Chipshol betaalde vergoeding ten bedrage van € 800.000,-- die betrekking heeft op de omstandigheid dat Chipshol zonder het opleggen van een bouwverbod bouwgereed terrein zou hebben kunnen realiseren en als verkoper een voorsprong zou hebben gehad indien een of meer kopers haar zouden hebben verzocht als belegger deel te nemen in de te realiseren projecten. Volgens het hof brengen de nauwe samenhang van de art. 50 en 55 (oud) LVW en het beoogde doel van art. (oud) 55 LVW, te weten het voorkomen van onredelijke verrijking van de rechthebbende op de gronden, mee dat het verschil in terminologie tussen beide bepalingen niet ertoe kan leiden dat de bijkomende schade buiten het deskundigenonderzoek wordt gehouden.
5.2.2Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof met deze oordelen is teruggekomen van door de rechtbank gegeven oordelen in de art. 50-procedure die in cassatie niet zijn bestreden. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De oordelen van het hof zijn gegeven in het kader van de beoordeling van de
art. 55-vordering en strekken niet tot heroverweging van de desbetreffende schadepost, maar tot beoordeling of het in de art. 50-procedure toegekende bedrag mogelijk gerestitueerd moet worden.
5.2.3Voorts klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat art. 55 (oud) LVW (enkel) recht geeft op vergoeding van de waardevermeerdering van het terrein als gevolg van opheffing van het bouwverbod. Deze klacht faalt. Noch de tekst van art. 55 (oud) LVW, noch zijn totstandkomingsgeschiedenis geeft aanleiding tot deze beperkte opvatting. In de wettekst wordt de vordering van de exploitant gekoppeld aan “de waardevermeerdering welke voor deze onroerende zaken ten aanzien van deze personen [Hoge Raad: de rechthebbenden van de terreinen] uit deze opheffing voortvloeit”, en is de vordering gelimiteerd tot “ten hoogste het bedrag, dat bij de oplegging van het verbod als schadevergoeding werd toegekend”. De vordering is dus niet gelimiteerd tot het bedrag dat (slechts) ter zake van de waardevermindering van de terreinen is toegekend. Nu de schadeloosstelling waarop art. 50 (oud) LVW recht geeft niet beperkt is tot een vergoeding van de waardevermindering van de desbetreffende terreinen maar mede bijkomende schadeposten kan omvatten, brengt de samenhang met art. 55 (oud) LVW mee dat ook de vergoeding in verband met de opheffing van het verbod betrekking kan hebben op (ongedaanmaking van de vergoeding voor) andere schadeposten, voor zover die schadeposten door de opheffing weer teniet zijn gedaan. Dat strookt ook met de uit de parlementaire geschiedenis van art. 55 (oud) LVW blijkende bedoeling om onredelijke verrijking ten gevolge van de werking van art. 50 (oud) LVW tegen te gaan:
“Billijkheidsoverwegingen vormen de gronden van deze [bepaling]: indien een exploitant van een luchtvaartterrein ten gevolge van het leggen van een verbod ingevolge artikel 50 de schade heeft moeten vergoeden, voortvloeiende uit de waardevermindering van de terreinen, doch daarna het verbod weer wordt opgeheven, ten gevolge waarvan deze terreinen weer de oorspronkelijke waarde verkrijgen, is het billijk, dat de exploitant in de gelegenheid wordt gesteld de door hem betaalde schadevergoeding geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Anders zouden de gerechtigden op de terreinen onredelijk verrijkt worden.” (Kamerstukken II 1957/58, 4168, nr. 6, p.2)
Ook uit rov. 6.6.4 van het verwijzingsarrest volgt dat de beoordeling van de art. 55-vordering dient te worden betrokken op de schadevergoeding als geheel en dus niet op alleen de waarde van de grond. Het hof is derhalve terecht ervan uitgegaan dat art. 55 (oud) LVW een grondslag biedt voor restitutie van de toegekende schadevergoeding van € 800.000,-- voor zover blijkt dat de door de deskundigen begrote (beleggings)schade die door het bouwverbod was teweeggebracht, feitelijk is tenietgedaan door de opheffing van het bouwverbod. De klacht faalt dan ook. De vraag of, en zo ja in hoeverre, daadwerkelijk restitutie moet plaatsvinden is nog niet door het hof beantwoord.
5.2.4Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
Beroep Chipshol op nieuwe feiten en omstandigheden in de art. 50-procedure
5.3.1Onderdeel 3 bevat diverse klachten tegen rov. 3.15 en 3.16 van het eerste tussenarrest, waarin het hof het beroep van Chipshol in de art. 50-procedure op vier – in rov. 3.13 genoemde – haars inziens nieuwe feiten en omstandigheden heeft verworpen. Kort gezegd gaat het om (gegevens ontleend aan) vonnissen, rapporten en overeenkomsten met derden uit de periode na het eindvonnis van de rechtbank waaruit volgens Chipshol zou volgen dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding te laag is.
5.3.2Hetgeen hiervoor in 5.1.3 e.v. naar aanleiding van de klachten van onderdeel 1 is overwogen, brengt voor de klachten van onderdeel 3 het volgende mee. Uitgangspunt is dat het debat ter zake van de art. 50-vordering door het verwijzingsarrest is versmald tot de onderwerpen vermeld in dat arrest onder 8.2. De feiten en omstandigheden waarop onderdeel 3 ziet, hebben geen betrekking op deze onderwerpen en vallen daarmee in beginsel buiten de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie. Dat is alleen anders voor zover het hof die feiten en omstandigheden van belang acht voor zijn oordeel over de art. 55-vordering, aangezien dan in zoverre ook het debat over de art. 50-vordering moet worden heropend (zie hiervoor in 5.1.8 en 5.1.9).
Dit brengt mee dat de klachten van onderdeel 3 niet tot cassatie kunnen leiden voor zover zij zelfstandige betekenis hebben naast onderdeel 1 en voor het overige geen aparte behandeling behoeven.
Waarderingssystematiek en schadebeoordeling
5.4.1Onderdeel 4 richt zich tegen rov. 3.3.1 en 3.3.8-3.3.9 van het tweede tussenarrest, rov. 2.2, 2.4 en 2.9 van het vierde tussenarrest en rov. 2.4 en 2.6 van het vijfde tussenarrest. Samengevat heeft het hof daarin overwogen – en gehandhaafd – dat Chipshol de betekenis die de rechtbank heeft gehecht aan het deskundigenadvies in cassatie tevergeefs heeft bestreden, dat het hof zich na verwijzing dient te laten leiden door de bevindingen van de deskundigen, dat uitgangspunt is dat de waarde van het terrein op 19 februari 2003 na het bouwverbod € 2,5 miljoen bedroeg, dat ook de kerngegevens en de waarderingssystematiek waarvan de deskundigen zich hebben bediend en die aan de waardering ten grondslag liggen, leidend zijn, en dat het hof ontoereikende grond ziet om de door Chipshol als gevolg van de oplegging van het bouwverbod geleden schade opnieuw te onderzoeken, voor zover daarover reeds is beslist.
5.4.2Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof dat het de door de rechtbank gehanteerde begrotingssystematiek en kerngegevens tot uitgangspunt neemt, onder meer met een verwijzing naar onderdeel 1. Na hetgeen hiervoor in 5.1.8 en 5.1.9 met betrekking tot onderdeel 1 is overwogen, behoeft het onderdeel in zoverre geen behandeling.
Voorts acht het onderdeel het onbegrijpelijk dat het hof de schade niet opnieuw heeft onderzocht in verband met een aantal transacties en taxaties waarop Chipshol een beroep heeft gedaan alsmede in verband met de omstandigheden die hiervoor in 5.3.1 zijn bedoeld. Uit die gegevens volgt, aldus het onderdeel, dat het terrein een veel hogere waarde had dan door de rechtbank is becijferd.
De benadering van het hof berust op zijn oordeel dat het niet meer de vrijheid had de schade opnieuw te onderzoeken, nu het als verwijzingsrechter was gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden oordelen van de rechtbank. Dit is een rechtsoordeel dat niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden. In zoverre faalt het onderdeel. Voor zover het zich richt tegen de rechtsopvatting waarvan het hof bij de bestreden overwegingen is uitgegaan, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor in 5.3.2 is overwogen.
5.4.3Onderdeel 4.1 berust op de veronderstelling dat het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de art. 50-schade van Chipshol enkel bestaat uit de waardevermindering van het terrein en/of dat bij de schadebegroting enkel de peildatum van 19 februari 2003 relevant is.
Deze klacht mist feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.44-4.45).
Invloed schikkingen op schade