In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van een verhuurd kantoorpand onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van het pand, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die de waarde van het pand voor de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2011 had vastgesteld op € 18.410.000. De belanghebbende betwistte deze waardering, met name in het licht van de overdrachts- en verkrijgingsfictie zoals neergelegd in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door de verkoopprijs van het pand, die was beïnvloed door de bestaande huurovereenkomst, te gebruiken voor de waardebepaling. De Hoge Raad benadrukte dat de Wet WOZ vereist dat de waardering op objectieve maatstaven is gebaseerd, en dat de ficties in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ beogen om te voorkomen dat de WOZ-waarden van identieke panden verschillen op basis van de inhoud van lopende huurcontracten.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht van de belanghebbende. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waardering van verhuurde onroerende zaken onder de Wet WOZ, met name in hoe bestaande huurcontracten de waardebepaling kunnen beïnvloeden.