ECLI:NL:GHSHE:2020:1511

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
200.275.386_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot onderzoekswensen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 mei 2020 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verdediging van een verdachte in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de raadsheren mr. C.M. Hilverda, mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. J.J.J. Wubben, die betrokken waren bij de behandeling van de strafzaak. De verdediging had verzocht om dactyloscopisch en DNA-onderzoek aan een anonieme brief, alsook om een oproep via de media aan de briefschrijver om zich te melden. Het hof oordeelde dat de afwijzing van deze verzoeken niet blijk gaf van vooringenomenheid van de raadsheren. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees van de verzoeker voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De beslissing van het hof was gebaseerd op de overweging dat de raadsheren niet onterecht hadden aangenomen dat de verdachte informatie kon verschaffen over de identiteit van de briefschrijver. Het hof benadrukte dat de afwijzing van de onderzoekswensen geen grond voor wraking kon zijn, aangezien dit een rechterlijke tussenbeslissing betreft. De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen en het proces in de hoofdzaak voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Rolnummer : 200.275.386/01
Wrakingsnr. : Wr 306-09-2020
Uitspraak : 8 mei 2020
Beschikking van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek van 11 maart 2020 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, ingekomen ter griffie van het hof op 12 maart 2020, in de zaak met parketnummer 20-001221-18 , in hoger beroep aanhangig bij de zesde meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, ingediend namens:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting] –
gevangenis ‘ [gevangenis] ’ te [plaats] ,
raadslieden: mr. B.G. Janssen en mr. M.M.H. Zuketto, advocaten te Maastricht,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. C.M. Hilverda, mr. R.R. Everaars-Katerberg en mr. J.J.J. Wubben, respectievelijk voorzitter en raadsheren in de zesde meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hierna gezamenlijk te noemen: ‘het hof’ of ‘de raadsheren’.

1.Procesverloop

1.1.
Het hof heeft ter terechtzitting van 24 februari 2020 de strafzaak onder parketnummer 20-001221-18 voor regie behandeld. De verdediging heeft toen diverse aanvullende onderzoekswensen ingediend. Na een onderbreking is het onderzoek op 2 maart 2020 hervat en heeft het hof, buiten aanwezigheid van verzoeker en zijn raadslieden, de beslissingen op de onderzoekswensen medegedeeld. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens voor bepaalde tijd geschorst.
1.2.
Na ontvangst van het proces-verbaal van de terechtzitting en overleg met verzoeker hebben de raadslieden het onderhavige verzoek tot wraking ingediend, welk verzoek op 12 maart 2020 ter griffie van het hof is ingekomen.
1.3.
De raadsheren hebben allen schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten.
1.4.
Het Openbaar Ministerie heeft bij schrijven van 20 april 2020 gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.5.
De raadslieden hebben tezelfdertijd bij brief de standpunten van verzoeker nader toegelicht.
1.6.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek in raadkamer van 1 mei 2020 behandeld. In verband met de door de rechterlijke macht genomen maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van het coronavirus hebben de raadslieden en advocaat-generaal mr. drs. E.E.H. van Duijnhoven afgezien van een behandeling ter openbare zitting. Voorts wenste verzoeker niet door de wrakingskamer te worden gehoord.
1.7.
De wrakingskamer heeft besloten dat op 8 mei 2020, of zoveel eerder als mogelijk, op het wrakingsverzoek zal worden beschikt.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1.
Hangende het hoger beroep in de hoofdzaak is bij de dochter van verzoeker een anonieme brief bezorgd. De verdediging wenst de identiteit van de briefschrijver en diens vriendin te achterhalen, teneinde deze personen als getuigen te kunnen horen over hetgeen zij in de avond aan [adres] te [plaats] , het adres van de plaats delict, hebben waargenomen. In dat kader zijn twee onderzoekswensen ingediend, te weten het laten verrichten van dactyloscopisch- en DNA-onderzoek aan de brief en het doen van een oproep via de media aan de briefschrijver om zich te melden. Het hof heeft beide verzoeken als zijnde niet noodzakelijk afgewezen.
2.2.
Namens verzoeker wordt gesteld dat de raadsheren door aldus te beslissen vooringenomen jegens hem zijn, dan wel dat uit de motivering van het afwijzen van voormelde onderzoekswensen blijkt van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt. Daartoe is door de raadslieden het volgende aangevoerd.
2.2.1.
Het hof heeft ten onrechte verondersteld dat verzoeker de naam weet van de kennis van de briefschrijver en dat hij samen met deze persoon gedetineerd heeft gezeten. Indachtig die (onjuiste) veronderstellingen is het verzochte onderzoek door het hof niet noodzakelijk geacht, omdat verzoeker volgens het hof zelf de betreffende naam van de kennis van de briefschrijver kan geven.
2.2.2.
Door de afwijzing van voormelde onderzoekswensen heeft het hof de verdediging de mogelijkheid onthouden om de identiteit te achterhalen van de anonieme briefschrijver en diens vriendin, die als cruciale getuigen mogelijkerwijs ontlastend ten aanzien van verzoeker kunnen verklaren. Verzoeker ziet daardoor zijn enige troef om zijn onschuld te kunnen bewijzen uit handen genomen. Dat klemt temeer nu de advocaat-generaal wel de noodzaak zag van het laten verrichten van dactyloscopisch- en DNA-onderzoek aan de brief en het doen van een oproep via de media.
2.2.3.
Doordat het hof suggereert dat verzoeker zelf met de naam moet komen – terwijl hij die niet weet – en tegelijkertijd de mogelijkheden om de identiteit van de evident belangrijke getuigen te achterhalen als niet noodzakelijk heeft afgewezen, heeft het hof jegens verzoeker de indruk gewekt dat het hof ervan uitgaat dat hij een en ander zelf via bekenden in scène heeft gezet.
2.3.
Door voormelde gang van zaken heeft het hof in de visie van verzoeker de schijn van vooringenomenheid gewekt. Het hof heeft immers op onjuiste gronden gesuggereerd dat verzoeker zelf weet wie de briefschrijver is en heeft tegelijkertijd elke andere optie om de identiteit van de briefschrijver te achterhalen aan hem onthouden. Deze omstandigheden leveren volgens verzoeker een zwaarwegende aanwijzing op dat de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is. Derhalve wordt de wrakingskamer verzocht over te gaan tot wraking van de raadsheren.

3.Het standpunt van de raadsheren

3.1.
De raadsheren mr. C.M. Hilverda en mr. R.R. Everaars-Katerberg hebben zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat het wrakingsverzoek is ingegeven door ongenoegen over de ter terechtzitting genomen processuele beslissingen op de onderzoekswensen. Dergelijke tussenbeslissingen vormen als zodanig geen grond voor wraking. Ook kan aan de motivering van de afwijzing geen blijk van vooringenomenheid worden ontleend, zelfs als de veronderstelling dat de verdachte de opdracht tot het schrijven van de brief heeft gegeven onjuist zou zijn. De raadsheer mr. J.J.J. Wubben heeft zich achter dit standpunt geschaard.
3.2.
De raadsheren concluderen derhalve, zo begrijpt de wrakingskamer, tot afwijzing van het verzoek.

4.De conclusie van de advocaat-generaal

4.1.
Volgens het Openbaar Ministerie komt het in het onderhavige wrakingsverzoek aan op de vraag of de door het hof gegeven procesbeslissingen en de bijbehorende motivering niet anders kunnen worden opgevat dan als blijk gevend van vooringenomenheid. Verzoeker ziet deze vooringenomenheid in de beweerdelijke onjuiste veronderstellingen die het hof ten grondslag zou hebben gelegd aan zijn afwijzende beslissingen op de onderzoekswensen.
Bij schriftelijke conclusie van 20 april 2020 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de afwijzende regiebeslissingen van het hof niet zijn gebaseerd op verkeerde veronderstellingen en dat deze evenmin blijk geven van vooringenomenheid. Daartoe heeft de advocaat-generaal gewezen op het volgende.
4.1.1.
De omstandigheid dat de kennis van de anonieme briefschrijver met verzoeker gedetineerd heeft gezeten is door de raadsman ter terechtzitting zelf naar voren is gebracht, zodat zulks bezwaarlijk gezien kan worden als een onjuiste aanname van het hof.
4.1.2.
De veronderstelling van verzoeker dat het hof heeft aangenomen dat hij de naam van de kennis weet, is geen juiste weergave van hetgeen het hof heeft overwogen. Het hof heeft in de afwijzende beslissing namelijk slechts overwogen dat verzoeker weet wie de kennis is en baseert zulks op hetgeen ter terechtzitting door de raadsman naar voren is gebracht, alsmede op de inhoud van de anonieme brief waaruit naar voren komt dat verzoeker en de kennis elkaar hebben gesproken over het sturen van een brief naar de advocaat. Om deze redenen zou verzoeker volgens het hof aanknopingspunten kunnen aanleveren met betrekking tot de identiteit van de kennis van de briefschrijver.
4.2.
De advocaat-generaal is mitsdien van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het hof reeds een inhoudelijk eindoordeel over de juistheid van het bestreden vonnis en/of de bewijswaarde van de anonieme brief heeft gegeven, dan wel dat de indruk van een dergelijk eindoordeel redelijkerwijs kan zijn gewekt.
4.3.
Het verzoek tot wraking dient daarom in de visie van het Openbaar Ministerie als ongegrond te worden afgewezen.

5.Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer neemt, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770), voor de beoordeling van de gegrondheid van het wrakingsverzoek het volgende tot uitgangspunt.
5.1.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 14, eerste lid, van het IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.1.2.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van een dergelijk verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het Openbaar Ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het Openbaar Ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken.
5.1.3.
Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking. Wraking is immers geen verkapt rechtsmiddel tegen dergelijke beslissingen. De wrakingskamer komt derhalve geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven.
5.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
5.3.
De wrakingskamer stelt vast dat het hof de afwijzing van het verzoek tot het laten verrichten van dactyloscopisch- en DNA-onderzoek aan de brief en het doen van een oproep via de media aan de briefschrijver om zich te melden als volgt heeft gemotiveerd:
“Het hof wijst af het verzoek tot het doen van dactyloscopisch- en DNA-onderzoek aan de anonieme brief. Het hof acht dit onderzoek niet noodzakelijk. De briefschrijver geeft aan een kennis te hebben die op zijn beurt de verdachte kent, immers in de anonieme brief staat: ‘Die kenis kent die man van mevrouw [achternaam verzoeker] die ook in [plaats] zit. die had gexzegd schrijf maar een brief voor de advocaat’. Het hof begrijpt hieruit dat de verdachte weet wie de kennis van de briefschrijver is. De verdachte zou met die kennis in [plaats] gedetineerd hebben gezeten en verdachte zou tegen die kennis hebben gezegd dat de briefschrijver maar een brief moest schrijven. De verdachte kan derhalve informatie verschaffen over de identiteit van de kennis van de briefschrijver en via deze kennis kan de identiteit van de briefschrijver worden achterhaald. Een onderzoek naar mogelijke dactyloscopische- en DNA-sporen waarbij mogelijk een match kan worden gevonden in een databank, acht het hof derhalve niet noodzakelijk. (…) Het verzoek van de verdediging tot (…) een oproep in de media om deze briefschrijver te vragen zich alsnog te melden, acht het hof niet noodzakelijk en wijst het hof af.”
5.4.
Anders dan namens verzoeker is betoogd, volgt naar het oordeel van de wrakingskamer uit deze aangehaalde bewoordingen niet zonder meer dat het hof van de premisse is uitgegaan dat verzoeker de naam weet van de kennis van de briefschrijver. Het hof heeft slechts vastgesteld dat uit de brief volgt dat verzoeker tegen de betreffende kennis zou hebben gezegd dat de briefschrijver een brief moest schrijven voor de advocaat en dat verzoeker daarom informatie kan verschaffen over de identiteit van de kennis van de briefschrijver. Die te verschaffen informatie hoeft niet noodzakelijkerwijs of uitsluitend betrekking te hebben op diens naam. De hiervoor onder 2.2.1. weergegeven stelling gaat aldus uit van een onjuiste lezing van ’s hofs beslissing.
5.5.
De wrakingskamer merkt voorts op dat de raadsman ten overstaan van het hof onder meer naar voren heeft gebracht dat hij nog een keer aan verzoeker zal vragen wie de kennis van de briefschrijver is, dat hij denkt dat hij de naam wel kan noemen en dat die kennis een medegedetineerde was (vide pagina 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 februari 2020). Weliswaar heeft de raadsman bij brief van 11 maart 2020 aan de voorzitter van de strafkamer betwist dat hij voormelde uitlatingen heeft gedaan, doch de voorzitter en de griffier van de strafkamer hebben na raadpleging van de zittingsaantekeningen geen aanleiding gezien om het proces-verbaal – dat de enige kenbron is van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen – op dat punt aan te passen. Aldus kan naar het oordeel van de wrakingskamer, anders dan namens verzoeker is betoogd, niet met vrucht worden gesteld dat het hof zich bij de beoordeling van de onderzoekswensen heeft gebaseerd op onjuiste veronderstellingen, nu het hof daarbij mede heeft gelet op hetgeen door de verdediging ter terechtzitting naar voren is gebracht.
5.6.
Hetgeen overigens aan het wrakingsverzoek ten grondslag is gelegd komt er in de kern op neer dat het hof, door de onderzoekswensen af te wijzen, elke optie om de identiteit van de briefschrijver te achterhalen aan hem heeft onthouden, om welke reden de raadsheren jegens verzoeker een vooringenomenheid zouden koesteren, althans dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd zou zijn. De wrakingskamer stelt vast dat deze afwijzende beslissingen zijn aan te merken als rechterlijke tussenbeslissingen, die als zodanig nimmer grond kunnen vormen voor wraking. De wrakingskamer komt derhalve geen oordeel toe over de inhoudelijke juistheid van de afwijzing van de onderzoekswensen.
5.7.
Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt, door de afwijzing van de onderzoekswensen ondeugdelijk of onvoldoende te motiveren, overweegt de wrakingskamer het volgende. Bij de beantwoording van die vraag is uitgangspunt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich evenzeer ertegen verzet dat een gebrekkige of ontbrekende motivering grond kan vormen voor wraking. Een uitzondering daarop, zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.1.3., is naar het oordeel van de wrakingskamer niet aan de orde. Uit de hiervoor aangehaalde motivering tot afwijzing van de onderzoekswensen kan volgens de wrakingskamer immers op generlei wijze worden afgeleid dat de raadsheren onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Dat dit door verzoeker kennelijk anders is ervaren, doet daar niet aan af.
5.8.
De wrakingskamer is aldus van oordeel dat noch uit de beslissingen tot afwijzing van de onderzoekswensen zelf, noch uit de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd, noch uit die beslissingen en de gegeven motivering in hun gezamenlijkheid, voortvloeit dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken.
5.9.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Mitsdien zal het daartoe strekkende verzoek worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, diens raadslieden, het Openbaar Ministerie en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven te ’s-Hertogenbosch op 8 mei 2020 door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. A.M.G. Smit en mr. drs. T.A. Gladpootjes, leden, bijgestaan door mr. lic. J.N. van Veen, griffier.