ECLI:NL:GHSHE:2020:1419

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.207.544_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op tussenarrest inzake aanneming van werk en bewijswaardering van meer- en minderwerk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van Installatietechniek B.V. tegen Coöperatieve Rabobank U.A. over de aanneming van werk en de bewijswaardering van meer- en minderwerk. Het hof behandelt het vervolg op een eerder tussenarrest van 17 september 2019. De zaak draait om de vraag of Rabobank is geslaagd in het bewijs dat in de post minderwerk de drie ontbrekende UV-units zijn verdisconteerd. Het hof concludeert dat Rabobank hierin niet is geslaagd, omdat niet is aangetoond dat het bedrag van € 2.685,-- aan minderwerk de niet-levering van de UV-units omvatte. Tevens wordt de vraag behandeld of Installatietechniek B.V. kan bewijzen dat door het installatiebedrijf is erkend dat wegens minderwerk sanitair een bedrag van € 30.000,-- in mindering kan worden gebracht op de aanneemsom. Het hof oordeelt dat Installatietechniek B.V. hierin wel is geslaagd, en dat de rechtbank ten onrechte deze verrekenpost had afgewezen. Het hof wijst de vordering van Rabobank tot betaling van € 72.112,33 toe, na verrekening van de door Installatietechniek B.V. erkende bedragen. De proceskosten worden gecompenseerd, en de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen naar rato van de toegewezen hoofdsom.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.207.544/01
(zaaknummer rechtbank Limburg zittingsplaats Roermond C/04/112076)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[Installatietechniek] -Installatietechniek B.V., als gevolg van een juridische fusie rechtsopvolger onder algemene titel van [de vennootschap] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna (in navolging van het bestreden vonnis): [appellante] ,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
tegen:
Coöperatieve Rabobank U.A., als gevolg van een juridische fusie rechtsopvolger onder algemene titel van Coöperatieve Rabobank Centraal Zuid-Limburg U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Rabobank
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
als vervolg op het tussenarrest van 17 september 2019.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 september 2019 over.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor tevens tegenverhoor aan beide zijden van 11 december 2019;
- de memories na enquête aan beide zijden van 28 januari 2020;
- de antwoordmemories na enquête aan beide zijden van 25 februari 2020.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof neemt over hetgeen is overwogen is in het tussenarrest van 17 september 2020.
2.2.
Rabobank is, zoals overwogen onder 4.15 in dat tussenarrest, toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden voor haar stelling dat in de post minderwerk de drie ontbrekende UV-units zijn verdisconteerd;
2.3.
[appellante] is, zoals overwogen onder 4.32 in dat tussenarrest, toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden dat door [het installatiebedrijf] is erkend dat wegens minderwerk sanitair het bedrag van € 30.000, - in mindering kan worden gebracht op de overeengekomen aanneemsom.
Is Rabobank geslaagd in het bewijs dat in de post minderwerk de drie ontbrekende UV-units zijn verdisconteerd?
2.4.
Rabobank is niet geslaagd in dit bewijs. Partijen zijn het er over eens dat [het installatiebedrijf] geen vordering heeft op [appellante] voor zover het de drie UV-units betreft die niet geleverd zijn. Noch uit de stukken, noch uit de verhoren is duidelijk geworden of het daarmee gepaard gaande bedrag reeds in het minderwerk is verdisconteerd, zodat [appellante] gerechtigd is deze post in mindering te brengen op de vordering van Rabobank. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat ten opzichte van het bestek van 2006 een wijziging is doorgevoerd, in die zin dat de blokken 2 en 3 niet meer zouden worden aangesloten op de hoofdwaterleiding van blok 1, maar rechtstreeks werden aangesloten op het net van de Waterleiding Maatschappij Limburg (WML). Als gevolg van die wijziging zijn partijen -zoals vastgelegd in de brief van [appellante] aan [het installatiebedrijf] d.d. 2 oktober 2007 (productie 1 bij dagvaarding eerste aanleg) een bedrag ad € 2.685,-- minderwerk overeengekomen onder vermelding van “vervallen hoofdwaterleiding naar blok 2 en 3. Daaruit volgt echter niet - ook als [het installatiebedrijf] op grond van die ontkoppeling minder UV-units heeft geplaatst - dat dit minderwerk is verdisconteerd in voormeld bedrag van € 2.685,--.
Van een degelijke schriftelijke afspraak is niet gebleken. Ook een mondelinge afspraak is niet gemaakt, integendeel. Zo verklaart [directeur van het installatiebedrijf] , die van de kant van [het installatiebedrijf] betrokken was bij de bespreking over de ontkoppeling van de waterleiding naar blok 2 en 3, als getuige:
Ik heb met [medewerker van de vennootschap 2] en [destijds projectleider bij appellante] (hof: de gesprekspartners over de bestekwijziging aan de zijde van [appellante]
) deels de consequenties besproken van de ontkoppeling van de
waterinstallatie tussen blok 1 enerzijds en 2 en 3 anderzijds. Ik heb niet uitdrukkelijk
besproken de consequenties voor de UV-installaties in blok 1.
Naar het oordeel van het hof had [appellante] dan ook niet hoeven te begrijpen dat [het installatiebedrijf] als gevolg van die ontkoppeling minder UV-eenheden zou leveren en daarmee evenmin hoeven te begrijpen dat in het bedrag ad € 2.685,-- aan minderwerk de niet levering van 3 UV-eenheden was begrepen. Het hof gaat voorbij aan de stelling van Rabobank onder randnummer 10 in haar memorie na enquête dat [directeur van het installatiebedrijf] nog met [medewerker van de vennootschap 2] en [destijds projectleider bij appellante] besproken heeft dat de UV units in blok 1 teruggebracht konden worden van 6 naar 3. Uit diens hiervoor weergegeven getuigenverklaring blijkt immers het tegendeel. Ook de inhoud van de e-mail van 23 oktober 2015 van [het installatiebedrijf] aan de advocaat van Rabobank (weergegeven in 4.15 van het tussenarrest) leidt niet tot een ander oordeel. Als al moet worden aangenomen dat in die opstelling van [het installatiebedrijf] van het minderwerk ad € 2.685,- een bedrag ad € 5.200,-- is verdisconteerd in verband met niet levering van 3 UV-eenheden, dan volgt daaruit niet de instemming van [appellante] . Dat de betreffende opstelling destijds aan [appellante] is gegeven of met [appellante] is doorgenomen is niet gesteld of gebleken. De opstelling is ook pas in het kader van deze procedure overgelegd. Ook de omstandigheid dat het werk voor 95% akkoord was getekend op de procentuele verdeelstaat van 29 augustus 2008 is in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende om aan te nemen dat de niet-levering van 3 UV-units verdisconteerd was in de post minderwerk..
2.5.
Nu Rabobank niet is geslaagd in het bewijs, faalt haar incidentele grief 2. De rechtbank heeft terecht in overweging 2.23 van het eindvonnis de verrekenpost ad € 6.347,25 (tegen de hoogte van het bedrag is niet gegriefd) terzake de ontbrekende UV-units toegewezen.
Is [appellante] geslaagd in het bewijs dat door [het installatiebedrijf] is erkend dat wegens minderwerk sanitair het bedrag van € 30.000,-- in mindering kan worden gebracht op de overeengekomen aanneemsom?
2.6.
[appellante] is geslaagd in dit bewijs. Het hof verwijst allereerst naar de tekst in het bericht van 11 juni 2008 van [medewerker van het installatiebedrijf] (namens [het installatiebedrijf] ) aan [appellante] :
“De prijzen aangaande de wijzigingen van het sanitair heb ik nagekeken.
Ik kom uit op een minderprijs van -/- € 30.000,- Dit bedrag kun je indienen bij [het zorgcentrum] .
De aangepaste open begrotingen zitten er ook bij”.
Het hof achtte die tekst aanvankelijk niet voldoende bewijs omdat [het installatiebedrijf] als verweer voerde dat dit bedrag al in de aanneemsom tussen [het installatiebedrijf] en [appellante] was verdisconteerd en dat deze mededeling slechts gold voor de relatie tussen [appellante] en haar opdrachtgever BAM.
[medewerker van het installatiebedrijf] heeft als getuige echter verklaard:
“Ik ben tot aan het faillissement van [het installatiebedrijf] als projectleider werkzaam geweest voor
[het installatiebedrijf] . Ik heb geen procedures lopen of gehad als oud-werknemer van [het installatiebedrijf] met
[het installatiebedrijf] . U houdt mij de fax van 11 juni 2008 (productie 16 conclusie van antwoord) voor.
Deze fax heb ik aan de heer [medewerker van de vennootschap 1] van [appellante] gestuurd. Het bedrag van € 30.000,00 dat
als minderprijs wordt aangegeven geldt ook in de relatie [appellante] en [het installatiebedrijf] . [appellante] was
immers de opdrachtgever van [het installatiebedrijf] .
Ik was destijds financieel verantwoordelijk. Het bedrag van € 30.000.00 blijkt uit de bijlagen bij deze fax. Daarin is een overzicht van teruggeven en opnieuw opgevoerd sanitair
opgesomd.
Dat er na december 2007 nog een wijziging in de prijs voor sanitair kon plaatsvinden strookt ook met de tijdens de werkbespreking van 6 december 2007 gemaakte afspraak dat nog bemonstering van het sanitair zou plaatsvinden.
2.7.
Dit leidt ertoe dat de grief van [appellante] op dit punt slaagt. De rechtbank heeft de betreffende verrekenpost 9 ad € 30.000,-- ten onrechte afgewezen.
2.8.
Bij tussenarrest heeft het hof overwogen dat partijen zich nog over post 8 ad € 910,-- konden uitlaten na bewijslevering. Volgens [appellante] heeft zij extra kosten moeten maken omdat [het installatiebedrijf] een verkeerde UV-installatie heeft geleverd. Het gaat daarbij om extra werkzaamheden van dhr. [medewerker van de vennootschap 1] omdat door [het installatiebedrijf] een installatie met drie in plaats van zes UV-eenheden zijn geleverd. Voor toewijzing van deze schadevordering dient komen vast te staan dat sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [het installatiebedrijf] . Er zijn weliswaar drie in plaats van zes eenheden geleverd, maar dat als gevolg daarvan sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [het installatiebedrijf] terzake de geleverde installatie is onvoldoende onderbouwd. [het installatiebedrijf] is er vanuit gegaan dat volstaan kon worden met minder UV-units omdat sprake was van een lager dan aanvankelijk voorzien waterverbruik. Dat de geleverde filterunit niet geschikt was voor blok 1 is niet gebleken. Het daaruit voortvloeiende minderwerk komt reeds voor verrekening in aanmerking.
Bij een en ander betrekt het hof dat ook van [appellante] enig proactief optreden had mogen worden verwacht wat betreft meedenken over de gevolgen van de ontkoppeling van blok 2 en 3 en de gevolgen daarvan voor de aan de filter-unit te stellen eisen. De vordering tot schadevergoeding ad € 910, -- komt derhalve niet voor verrekening in aanmerking. Deze verrekenpost is derhalve terecht door de rechtbank afgewezen.
2.9.
Bij memorie na enquête heeft Rabobank het hof verzocht om terug te komen op twee in het laatste tussenarrest in de overwegingen te lezen eindbeslissingen. Het gaat daarbij om de afwijzing door het hof van de meerwerkpost tekenwerk en engineering fase 2 ad € 23.625,-- (overweging 4.46) en de afwijzing van de meerwerkpost in verband met de interim keuken (overweging 4.49 e.v.).
2.10.
Het hof stelt voorop dat een bindende eindbeslissing is gegeven op beide onderdelen. Op bindende eindbeslissingen mag de rechter, op grond van de eisen van een goede procesorde, in dezelfde instantie niet meer terugkomen. Op dit beginsel is in een aantal gevallen uitzondering mogelijk, bijvoorbeeld in het geval die beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en dat de rechter bij handhaving van die eindbeslissing op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou moeten doen(vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553; HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 en HR14 september 2015 ECLI:NL:HR:2015:2461).
meerwerkpost tekenwerk en engineering € 23.625,--
2.11.
Het hof heeft over deze post het volgende overwogen in 4.46 in het tussenarrest:
[appellante] heeft gemotiveerd betwist dat zij geen tekenwerk voor fase 2 heeft ontvangen. Rabobank heeft weliswaar een planning overgelegd volgens welke het tekenwerk zou zijn gerealiseerd, maar dit is gemotiveerd betwist. Ook uit de door Rabobank in hoger beroep wel overgelegde tekeningen kan het hof niet opmaken dat het overeengekomen tekenwerk voor fase 2 is verricht. Nu sprake is van een gemotiveerde betwisting door [appellante] en geen sprake van een toegesneden bewijsaanbod van Rabobank zal het hof deze post afwijzen.
2.12.
Rabobank voert daartegen het volgende aan:
[appellante] heeft weliswaar betwist dat zij tekenwerk voor fase 2 heeft ontvangen, maar deze betwisting is aantoonbaar in strijd met de waarheid. Rabobank overlegt een
voortgangsrapportage van de heer [destijds projectleider bij appellante] van [appellante] van 23 april
2008 betreffende het installatiewerk (productie 18 memorie na enquête). In dit verslag
wordt in punt 6 door [destijds projectleider bij appellante] (van [appellante] ) opgemerkt: “Tekenwerk fase
2 loodgieterswerk blok 1 en 2 in concept gereed.”
Uit deze rapportage volgt aldus Rabobank onmiskenbaar dat [appellante] het tekenwerk fase
2 voor blok 1 en blok 2 verricht heeft en [appellante] dat tekenwerk
ontvangen heeft. Het hierop gerichte verweer van [appellante] is in strijd
met de waarheid.
Het hof overweegt het volgende:
In de eerste regel van de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.46 staat per ongeluk het woordje “geen”. Dit was een kennelijke verschrijving wat ook blijkt uit het vervolg van die rechtsoverweging en hoe partijen daarop hebben gereageerd. Uit de thans overgelegde productie blijkt, anders dan Rabobank stelt, niet onmiskenbaar dat [appellante] het tekenwerk voor fase 2 heeft ontvangen. Productie 18 is een besprekingsverslag en vermeldt slechts dat het tekenwerk voor fase 2 in concept gereed is; dat dit tekenwerk definitief gereed was en dat het door [appellante] is ontvangen blijkt niet. Het hof ziet geen reden om terug te komen op deze bindende eindbeslissing. Voor zover [het installatiebedrijf] thans beoogt opnieuw bewijs aan te bieden van de stelling dat dit tekenwerk door [appellante] is ontvangen, zal het hof dat als te laat gedaan passeren.
Voorzieningen interim keuken
2.13.
Het hof heeft onder 4.50 in het tussenarrest het volgende overwogen:
Op Rabobank ligt de stelplicht om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit blijkt dat [appellante] aan [het installatiebedrijf] de opdracht had gegeven een interimkeuken te plaatsen en dat deze opdracht door [het installatiebedrijf] ook is uitgevoerd, zodat [het installatiebedrijf] daarvoor een meerwerkvergoeding kan claimen.
Rabobank verwijst naar een e-mail van 24 januari 2007 die [appellante] naar [het installatiebedrijf] heeft
gestuurd. Het betreft een e-mail van de heer [medewerker van raadgevende ingenieurs] van [raadgevende ingenieurs] met de volgende inhoud:
“Geachte heren,
Ter voorbereiding op het overleg van a.s. woensdag m.b.t. de interimvoorzieningen van Providentia zend ik u hierbij onze notitie d.d. 22-1-2007 waarin de aanpassingen aan de elektrotechnische en werktuigbouwkundige installaties zijn omschreven. Als aanvulling op deze mail zenden wij u vandaag een fax met de aanpassingen op de begane grond. Vertrouwende u voldoende te hebben geïnformeerd,
verblijven wij,
m. vr.gr.
ing. [medewerker van raadgevende ingenieurs] ”
Hoewel er in de e-mail wordt gesproken over interimvoorzieningen die tijdens een overleg ter sprake gaan komen, wordt niet gesproken over meerwerk, laat staan een door [appellante] aan [het installatiebedrijf] gegeven opdracht tot meerwerk. Ook de offerte van 9 februari 2007 waarnaar
Rabobank verwijst, ondersteunt de stellingen van Rabobank onvoldoende. De offerte is niet door [appellante] ondertekend; het bedrag komt overigens ook niet overeen met het bedrag dat Rabobank bij [appellante] claimt.
Daarmee heeft Rabobank haar stelling dat partijen meerwerk zijn overeengekomen onvoldoende onderbouwd. Daarbij betrekt het hof dat [het installatiebedrijf] en [appellante] , beide professionele partijen, zijn overeengekomen dat meer- en/of minderwerk door de onderaannemer geschiedt voor diens eigen risico en niet door de hoofdaannemer hoeft te worden betaald, tenzij daartoe uitdrukkelijk schriftelijk opdracht is verstrekt. Rabobank voert nog aan dat de interimkeuken is geplaatst in blok 3 in plaats van 2 appartementen en biedt aan daarvan uitdrukkelijk bewijs te leveren door diverse betrokkenen, bijvoorbeeld keukenpersoneel van [het zorgcentrum] . Ook indien dat komt vast te staan, is daarmee niet het bewijs geleverd van het feit dat partijen meerwerk zijn overeengekomen dat in afwijking van de aanneemsom leidt tot een hogere betalingsverplichting voor [het installatiebedrijf] . Dat bewijsaanbodwordt daarom als niet relevant gepasseerd.
Voor toewijzing van die post op grond van de redelijkheid en billjkheid zoals Rabobank betoogt, is onvoldoende gesteld. Ook de vordering op basis van ongerechtvaardigde
verrijking wijst het hof af. Rabobank heeft onvoldoende toegelicht dat [appellante] is verrijkt door de werkzaamheden van [het installatiebedrijf] . Zo heeft [appellante] betwist dat zij, zo de
werkzaamheden al zouden zijn uitgevoerd, een vergoeding voor deze werkzaamheden van BAM heeft ontvangen. De grief faalt.
Tot zover de overweging in het tussenarrest.
2.14.
Rabobank voert onder overlegging van onder meer een overgelegde inkooporder van [appellante] aan [het installatiebedrijf] (productie 19 bij memorie na enquête) aan dat wél sprake is van een opdracht en overeengekomen meerwerk.
2.15.
Het hof overweegt als volgt. Rabobank heeft een inkooporder van [appellante] aan [het installatiebedrijf] met als besteldatum 28.03.2008 overgelegd, waarin aanvullend op de overeenkomst opdracht wordt gegeven voor cv-installatie interimkeuken blok 3 en loodgieterwerk interim keuken blok 3 voor een totaalbedrag van € 8.770,-- netto. Bevestiging voor het feit dat deze werkzaamheden verricht zijn vindt het hof mede in de als productie 21 bij memorie na enquête overgelegde mail van [appellante] aan [het installatiebedrijf] waarin nog wordt gesproken over de montage van een e-boiler in de interimkeuken. Het had in het licht van die producties, zeker in onderlinge samenhang bezien, op de weg van [appellante] gelegen om haar betwisting dat geen sprake is geweest van meerwerk nader te onderbouwen. [appellante] heeft bij antwoordmemorie na enquête wel gereageerd op deze stellingen, maar enkel in de trant dat zij de overgelegde stukken niet goed kon plaatsen.
2.16.
Daarmee staat voldoende vast dat de beslissing van het hof inhoudende dat niet is komen vast te staan dat sprake was van een meerwerkopdracht, op een onjuiste feitelijke grondslag berustte, wat moet worden gecorrigeerd teneinde te voorkomen dat het hof op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak op dit punt zou doen. [appellante] heeft nog aangevoerd dat dit beroep van Rabobank tardief is. Daarbij miskent [appellante] echter dat voormelde productie 19 eerder in deze procedure is overgelegd (als productie 7 bij akte uitlaten en overlegging producties van 27 februari 2018.) Verder is de post meerwerk interimkeuken al vanaf de aanvang van de procedure aan de orde. Het betreft geen nieuwe vordering. Het in de inkooporder vermelde netto bedrag ad € 8.770,- zal het hof derhalve als meerwerk aan de zijde van [het installatiebedrijf] /Rabobank meenemen. In zoverre slaagt grief 1 in incidenteel appel. Dat sprake is geweest van meerwerk tot een hoger bedrag is niet gebleken. Het hof acht het ook in strijd met de goede procesorde om in deze fase een debat over dit deel van de meerwerkpost te heropenen.
2.17.
Dit alles leidt tot het volgende:
In beginsel zijn de vorderingen van Rabobank toewijsbaar tot een bedrag van: € 161.350,--, opgebouwd uit € 152.580 (onbetaalde facturen fase 1) en € 8.770,-- (meerwerk interimkeuken).
Hierop strekken in mindering de verrekenposten van [appellante] . De rechtbank becijferde dit op € 35.458,25.
In het tussenarrest is reeds overwogen dat de volgende posten ook voor verrekening in aanmerking komen:
€ 600,-- (accu noodstroomvoorziening);
€ 2.857,-- (niet geleverde keerkleppen);
€ 10.000,-- (tekenwerk)
€ 1.300,-- (calculatiekosten);
€ 9.022,42(extra verrekenkosten post 21 t/m 39 14.022,42 -/- 5.000,--).
€ 23.779,42
Voorts mag [appellante] € 30.000,-- verrekenen wegens minderwerk sanitair, zodat in totaal een bedrag ad € 53.779,42 meer verrekend kan worden dan de rechtbank in aanmerking heeft genomen en in hoger beroep in stand blijft. De rechtbank heeft een bedrag van € 35.458,25 in aanmerking genomen, zodat [appellante] in totaal een bedrag kan verrekenen van € 89.237,67.
Een en ander leidt tot de slotsom dat vordering van de Rabobank wegens verrichte werkzaamheden zal worden toegewezen tot een bedrag van € 72.112,33 (161.350 – 89.237,67). Tegen de beslissing van de rechtbank over de wettelijke rente is niet gegriefd, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
2.18.
Met grief 10 in incidenteel appel komt Rabobank op tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] heeft de stelling van Rabobank dat sprake is geweest van werkzaamheden die buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen, niet betwist. Een aanzienlijk deel van de vordering van Rabo is echter afgewezen. Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toewijzen naar rato van de toegewezen hoofdsom. Dat betekent dat een bedrag ad € 1.500,-- wordt toegewezen. In zoverre slaagt grief 10.
2.19.
Aangezien partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Grief 11 in incidenteel appel faalt.
2.20.
Ook omwille van de leesbaarheid zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
- vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 72.112,33;
- veroordeelt [appellante] om aan de Rabobank te betalen de wettelijke rente als bedoeld in art 6:119a BW over de factuurbedragen van de facturen met de nummers [factuurnummer 1] , [factuurnummer 2] , [factuurnummer 3] , [factuurnummer 4] en [factuurnummer 5] nadat op die bedragen de met dit arrest erkende verrekenposten in mindering zijn gebracht en waarbij de toegewezen rente gerekend wordt vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellante] de betrokken factuur heeft ontvangen, tot de dag van voldoening en voor de niet bij [appellante] gefactureerde bij dit arrest na aftrek van de verrekenposten toegewezen bedragen (meerwerk interim keuken) vanaf de dag der dagvaarding tot die van de algehele voldoening;
- veroordeelt [appellante] om aan Rabobank een bedrag te betalen van € 1.500,-- terzake buitengerechtelijke incassokosten.
- compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, E.J. van Sandick, en R.F. Groos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer