2.7.Feitelijke leiding geven door de verdachte?
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of bewezen kan worden dat de verdachte opdracht heeft geven tot, dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van [medeverdachte 1] zoals subsidiair ten laste is gelegd.
Het hof overweegt het volgende.
Op grond van artikel 51 lid 2 Sr kan indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, de strafvervolging worden ingesteld en kunnen de in de wet voorziene straffen en maatregelen, indien zij daarvoor in aanmerking komen, worden uitgesproken:
1° tegen die rechtspersoon, dan wel
2° tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3° tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.
Hieruit volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het opdracht geven tot of feitelijke leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, eerst dient te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (dat wil zeggen: een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging opdracht of feitelijke leiding heeft gegeven. Het hof heeft in het voorgaande onder 2.5 en 2.6 reeds aangegeven dat op grond van redengevende feiten en omstandigheden de verdachte [medeverdachte 1] het tenlastegelegde feit heeft begaan.
Het hof stelt vast dat de tenlastelegging is toegesneden op het opdracht geven tot dan wel feitelijke leiding geven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon, te weten het lozen van afvalwater op de wasplaats, waardoor opzettelijk en meermalen in strijd werd gehandeld met voorschrift 4.1.10 van de omgevingsvergunning en de (werking van de) inrichting werd veranderd.
Uit het onderzoek zijn volgens het hof geen aanwijzingen verkregen dat de verdachte opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging. De vraag resteert of de verdachte aan die gedraging feitelijke leiding heeft gegeven.
Volgens bestendige jurisprudentie geldt dat bij de beoordeling van feitelijk leidinggeven moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijke leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijke leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit. Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste, terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijke leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit.
Feitelijke leidinggeven zal in meer objectieve zin vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Daarbij is niet vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijke leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In meer subjectieve zin ligt in feitelijke leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging. Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijke leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, i.h.b. r.o. 3.5.1-3.5.3). Het hof stelt vast dat op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door [medeverdachte 1] lozen van afvalwater op de wasplaats. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, stelt het hof vast dat de verdachte [verdachte] , die als planner binnen het bedrijf werkzaam was, de leidinggevende van [medeverdachte 2] was. [medeverdachte 2] heeft de handelingen feitelijk verricht, maar hij heeft verklaard dat hij de opdracht om water in te nemen bij de bassins voor opslag van afvalwater kreeg van de verdachte [verdachte] . De verdachte gaf hem alle opdrachten, aldus [medeverdachte 2] . Uit de verklaringen van de verdachte zelf leidt het hof af dat hij op de hoogte was van de lozingen op de wasplaats en dat hij niet heeft ingegrepen. [verdachte] maakte deel uit van de staf van [medeverdachte 1] en was op de hoogte was van de geldende vergunningsvoorwaarden, zo blijkt uit de verklaring van de [medeverdachte 3] . Het hof stelt vast dat de verdachte, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, maatregelen ter voorkoming van deze gedraging achterwege heeft gelaten en zo ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Gelet daarop wordt de verdachte geacht opzettelijk de verboden gedraging te hebben bevorderd.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan feitelijke leiding geven aan het door [medeverdachte 1] . medeplegen van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschrift 4.1.10 door overtollig water uit de bassins te lozen op de wasplaats en niet in een gesloten tankwagen overeenkomstig de wettelijke voorschriften af te voeren naar een erkend verwerker en het opzettelijk lozen van afvalwater op de wasplaats zonder omgevingsvergunning, waardoor de werking van de inrichting is veranderd. Voorschrift 4.1.10 is specifiek toegepast vanwege de bedrijfssituatie ter plaatse, vanwege de omvang van het terrein en vanwege de aard van de stoffen, namelijk afvalstoffen, die aldaar in opslag zijn. Door te handelen als de verdachte heeft gedaan, zijn de (milieu)normen van het bevoegd gezag ondermijnd.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof bij de op te leggen straf rekening gehouden met het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 december 2019 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
Gelet op de ernst en het structurele karakter van het bewezen verklaarde ziet het hof geen ruimte om te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, zoals de verdediging uiterst subsidiair heeft bepleit.
Het hof zal aan de verdachte een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met de verdediging stelt het hof vast dat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden, nu het hof niet binnen twee jaren, maar ruim vier jaren nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht, die deze overschrijding rechtvaardigen.
Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou het hof de door de officier van justitie in eerste aanleg gevorderde geldboete van € 1.500,- passend en geboden hebben geacht. Met inachtneming van de termijnoverschrijding zal het hof, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, een geldboete van € 1.250,- opleggen. Bij gebreke van betaling of verhaal staan daar 22 dagen hechtenis tegenover.
Bij het opleggen van de geldboete zal het hof op de voet van artikel 27, derde lid, Wetboek van Strafrecht, bevelen dat de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten twee dagen, bij de uitvoering van de op te leggen geldboete daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van vijftig euro per dag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2.1 en 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
22 (tweeëntwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde geldboete in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van € 50,00 per in voorarrest doorgebrachte dag.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 13 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.