In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de fiscale status van een saturatieduiker, die werkzaam is in de olie- en gasindustrie. De belanghebbende, die zijn werkzaamheden verricht via een eenmanszaak, was in geschil met de inspecteur van de Belastingdienst over de vraag of zijn inkomsten als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden moesten worden aangemerkt. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2013 en 2014, waarbij hij de door belanghebbende geclaimde ondernemersfaciliteiten had gecorrigeerd.
De belanghebbende voerde aan dat hij als ondernemer moet worden beschouwd, omdat hij risico loopt bij ziekte en beroepsfouten, en dat hij streeft naar continuïteit door zijn expertise op peil te houden. Het hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet voldeed aan de criteria voor het ondernemerschap, met name op het gebied van ondernemersrisico en de zelfstandigheid ten opzichte van zijn opdrachtgevers. Het hof concludeerde dat de inkomsten van de belanghebbende moesten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, en bevestigde daarmee de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de fiscale behandeling van zelfstandigen in de maritieme sector, en benadrukt de noodzaak voor voldoende zelfstandigheid en ondernemersrisico om als ondernemer te worden aangemerkt. Het hof wees ook op de beperkte markt waarin de belanghebbende opereerde, wat zijn mogelijkheden om continuïteit te waarborgen verder beperkte. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard, en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.