ECLI:NL:GHSHE:2020:125

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2020
Publicatiedatum
16 januari 2020
Zaaknummer
16/03512 en 16/03513
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing accijns en bewijs van ontvangst van accijnsgoederen onder schorsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen accijns die zijn opgelegd aan belanghebbende, een B.V. die een groothandel in alcoholische en non-alcoholische dranken exploiteert. De zaak betreft de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns naar Zweden en Italië. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de accijnsgoederen in Zweden niet zijn aangekomen, omdat de geadresseerde geen toegang had tot de opslagruimte waar de goederen zouden zijn afgeleverd. Hierdoor is de accijns verschuldigd en kan de naheffingsaanslag voor de Zweedse zendingen worden gehandhaafd. Voor de Italiaanse zendingen daarentegen, heeft de Inspecteur niet kunnen bewijzen dat de goederen niet zijn aangekomen, waardoor de naheffingsaanslag voor deze zendingen ten onrechte is opgelegd. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en vermindert de naheffingsaanslag voor de Zweedse zendingen, terwijl de naheffingsaanslag voor de Italiaanse zendingen wordt vernietigd. Tevens wordt belanghebbende een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/03512 en 16/03513
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 15 juni 2016, nummers BRE 14/3790 en 16/133, inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 18 september 2013, onder aanslagnummer [aanslagnummer 1] , over het tijdvak 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag accijns (hierna: de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012) opgelegd tot een bedrag van € 583.886,46, alsmede bij beschikking belastingrente (daarop aangeduid als heffingsrente) in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente 4e kwartaal 2012) tot een bedrag van € 11.726. Het daartegen gemaakte bezwaar, door de Inspecteur ontvangen op 1 november 2013, heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 12 mei 2014 afgewezen.
1.1.2.
Belanghebbende is van voornoemde uitspraak op bezwaar bij brief van 19 juni 2014, ontvangen bij de Rechtbank op 20 juni 2014, in beroep gekomen bij de Rechtbank, aldaar geregistreerd met nummer 14/3790. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 mei 2014, onder aanslagnummer [aanslagnummer 2] , over de periode 1 oktober 2012 tot en met 15 oktober 2012 een naheffingsaanslag accijns (hierna: de naheffingsaanslag oktober 2012) opgelegd tot een bedrag van € 463.413,53, alsmede bij beschikking belastingrente (daarop aangeduid als heffingsrente) in rekening gebracht (hierna: de beschikking belastingrente oktober 2012) tot een bedrag van € 19.489. Het daartegen gemaakte bezwaar, door de Inspecteur ontvangen op 3 juli 2014, heeft de Inspecteur bij zijn uitspraak van 9 december 2015 afgewezen.
1.2.2.
Belanghebbende is van voornoemde uitspraak op bezwaar bij brief van 8 januari 2016,
op dezelfde dag bij de Rechtbank ontvangen, in beroep gekomen bij de Rechtbank, aldaar geregistreerd met nummer 16/133. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen elke van de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende
,per faxbericht door het Hof ontvangen op 22 juli 2016, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal in de zaak met kenmerk 16/03512, een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de belanghebbende vóór de hierna genoemde zitting bij brief, met bijlagen, van 21 december 2018 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting, waarop de zaken met kenmerk 16/03512 en 16/03513 gezamenlijk, maar niet gevoegd, zijn behandeld, heeft plaatsgehad op 10 januari 2019 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [directeur] , directeur van belanghebbende, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is opgericht op [oprichtingsdatum] 2009 en exploiteert een groothandel in alcoholische en non-alcoholische dranken. Belanghebbende beschikt sinds 9 juni 2010 over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: de AGP).
2.2.1.
Belanghebbende heeft onderstaande (acht) zendingen van goederen onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP, waarbij voor elke zending een elektronisch administratie document (hierna: e-AD) is opgemaakt, met als land van bestemming Zweden (hierna: de Zweedse zendingen):
e-AD nummer
datum
accijnsgoederen
kartons
accijnsbelang
[nummer 1]
13-11-2012
Glens Vodka + HC Vodka
1.132
€ 73.657,49
[nummer 2]
14-11-2012
Glens Vodka + WKD Blue
1.3
€ 57.050,45
[nummer 3]
20-11-2012
Lanius Rum + Lanius Vodka
2.432
€ 82.298,88
[nummer 4]
20-11-2012
Smirnoff Vodka
1.144
€ 77.425,92
[nummer 5]
20-11-2012
Glens Vodka
1.492
€ 74.177,28
[nummer 6]
22-11-2012
Smirnoff Vodka
3.25
€ 76.986,00
[nummer 7]
22-11-2012
Smirnoff Vodka
1.092
€ 59.125,25
[nummer 8]
22-11-2012
Glens Vodka
1.398
€ 76.018,17
Totaal accijnsbelang
€ 576.739,44
2.2.2.
Voorafgaande aan een verzending van goederen onder schorsing van accijns heeft belanghebbende in het geautomatiseerde systeem System Exchange Excise Data (hierna: SEED) gecontroleerd of het vergunningsnummer van de ontvanger bestaat en nog actief is.
Van de Zweedse zendingen zijn de vergunning nummers van de ontvanger, [C] te [plaats 1] , Zweden (hierna: [C] ), nummer [nummer 9] , en van het afleveradres, [C] C/O [D] te [plaats 1] , Zweden, nummer [nummer 10] , bij de controleaanvraag van 13 november 2012 door SEED akkoord bevonden.
2.2.3.
Bij brief van 12 februari 2013 heeft de Inspecteur in het kader van spontane uitwisseling van inlichtingen (ingevolge artikel 16 van de Verordening (EG) Nr. 389/2012 van 2 mei 2012 (hierna: de Verordening 389/2012)), informatie ontvangen van de Zweedse douaneautoriteiten. In de brief is opgenomen dat volgens het geautomatiseerde systeem Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) belanghebbende in november 2012 acht maal een e-AD heeft opgemaakt voor de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns naar [B] (hierna: [B] ) in Zweden. Verder is daarin meegedeeld dat [B] [
Hof;handelend onder de naam [C] ] tot 27 november 2012 in het bezit was van een vergunning voor een belastingentrepot met nummer [nummer 9] (zie 2.2.2). Voorts is in de brief van 12 februari 2013 meegedeeld:
“The Swedish Tax Agency’s investigation has shown that (…) [B] did not receive the deliveries in question in his tax warehouse. He or someone else has falsely submitted the reports of receipt.”
2.2.4.
Tijdens het Zweedse onderzoek is navraag gedaan bij de verhuurder van [B] , het ‘self storage’ bedrijf [D] , [plaats 1] , Zweden. In de (beëdigde vertaling van de) brief van 8 januari 2013 is over de opslagruimte (‘storage space’) van [B] vermeld:
“1. The rental agreement for storage space (…) ended on 18 January 2012 when the customer left the space unlocked and empty.
2. (…) entry was not possible after 18 January 2012 when the entry code was cancelled because of the move out.
3. The storage space rented was 2 square metres.
(…)
There was no rent of a storage space before 31 December 2011. (…)”
2.2.5.
Tot de stukken behoren de volgende bescheiden van de Zweedse zendingen:
- de CMR-vrachtbrieven waarmee de goederen zijn vervoerd en welke zijn voorzien van een stempel en (in meerdere gevallen) handtekening van belanghebbende en van een handtekening van de vervoerder;
- bescheiden aan en van de [expediteur 1] te [plaats 3] , Verenigd Koninkrijk (hierna: [expediteur 1] ), [expediteur 2] te [plaats 4] , Zwitserland, [expediteur 3] te [plaats 5] , India, waaronder e-mailberichten van [expediteur 1] van 8 en 16 juli 2013 waarin voor 6 zendingen de aflevering in Zweden, alsmede de ontvangst en betaling worden bevestigd;
- uitdraaien uit EMCS van elke van de onder 2.2.1 genoemde e-AD’s van de verzending door belanghebbende en van het bericht van ontvangst, met de melding dat de ontvanger de accijnsgoederen heeft geaccepteerd (hierna: de Zweedse ontvangstberichten).
2.3.1.
Belanghebbende heeft onderstaande zending onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP met als land van bestemming Duitsland en later Italië (hierna: de zending 1701):
e-AD nummer
datum
accijnsgoederen
kartons
accijnsbelang
[nummer 11]
6-12-2012
WKD Blue
1.8
€ 7.147,01
Totaal accijnsbelang
€ 7.147,01
Ter zake van de zending 1701 heeft belanghebbende de bestemming van de betreffende accijnsgoederen willen wijzigen van het belastingentrepot van [importeur G] in Duitsland (hierna: [importeur G] ) in het belastingentrepot van [importeur I] in Italië (hierna: [importeur I] ), omdat [importeur G] , vanwege het ontbreken van de juiste vergunning, die goederen niet onder schorsing van accijns kon accepteren. Belanghebbende kon in eerste instantie de wijziging niet in EMCS invoeren en daarover heeft zij contact gehad met de Douane.
2.3.2.
Op 8 juli 2013 heeft de Inspecteur van de Duitse douaneautoriteiten, ingevolge de Verordening 389/2012, informatie over (de e-AD van) de zending 1701 ontvangen, waarin is meegedeeld dat de zending 1701 niet door [importeur G] in EMCS is afgemeld en dat niet is vastgesteld dat de goederen in het belastingentrepot van [importeur G] in Duitsland zijn opgenomen.
2.3.3.
Bij de onder 1.4 vermelde stukken behoren een uitdraai uit EMCS van 13 december 2012 waarin de order en het transport van de zending 1701 aan [importeur G] zijn geannuleerd door belanghebbende, de handelsbescheiden van deze annulering, afdrukken van een aantal email-berichten van belanghebbende en [importeur G] over de zending 1701, de handelsbescheiden en gegevens uit EMCS van de zending van de accijnsgoederen van de zending 1701 aan [importeur I] en het bericht dat [importeur I] de ontvangst van de goederen heeft geaccepteerd.
2.4.
De Belastingdienst/Douane heeft belanghebbende bij brief van 8 juli 2013 geïnformeerd dat door de Zweedse en de Duitse douaneadministratie is meegedeeld dat de accijnsgoederen die waren verzonden aan [B] (de Zweedse zendingen) en de zending 1701 aan [importeur G] niet zijn ingeslagen in de belastingentrepots van [B] respectievelijk [importeur G] . In dat verband is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van vier weken informatie te verstrekken op grond waarvan het eindigen van de overbrenging van de zendingen naar Zweden en Duitsland overeenkomstig artikel 2b, lid 2, van de Wet op de accijns (hierna: WA) had plaatsgevonden, of de plaats waar de onregelmatigheid had plaatsgevonden aan te tonen. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd, noch enige informatie verstrekt.
De in 2.2.5 vermelde bescheiden zijn deels in beroep en deels in hoger beroep overgelegd.
2.5.
Vervolgens heeft de Belastingdienst/Douane bij belanghebbende een administratieve controle ingesteld naar de ingediende aangiften accijns en de naleving van de voorschriften in haar vergunning AGP in de periode 1 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013. Het van deze controle opgemaakte rapport van 4 september 2013 (hierna: het rapport) is aan belanghebbende gezonden. Naar aanleiding van het rapport is de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 opgelegd waarbij voor de zendingen voor alle voornoemde negen e-AD’s (de Zweedse zendingen en de zending 1701) van belanghebbende accijns is nageheven.
2.6.1.
In het rapport is melding gemaakt van een aantal door de Inspecteur aan douaneautoriteiten van verschillende landen uitgezonden verzoeken tot wederzijdse bijstand. Eén van die verzoeken is op 21 mei 2013 gedaan aan de Italiaanse douaneautoriteiten over acht zendingen van accijnsgoederen door belanghebbende met als geadresseerde [E] , [adres 1] , te [plaats 2] , Italië (hierna: [E] ).
2.6.2.
Belanghebbende heeft onderstaande (acht) zendingen van goederen onder schorsing van accijns uitgeslagen uit de AGP, waarbij voor elke zending een e-AD is opgemaakt, met als geadresseerde [E] en als land van bestemming Italië (hierna: de Italiaanse zendingen):
e-AD nummer
datum
accijnsgoederen
kartons
accijnsbelang
[nummer 12]
01-10-2012
Glens Vodka + Aftershock
1.292
€ 74.610,44
[nummer 13]
01-10-2012
Glens Vodka
1.122
€ 69.683,33
[nummer 14]
02-10-2012
(o.a.) Glens Vodka
1.275
€ 62.219,58
[nummer 15]
08-10-2012
Glens Vodka + WKD Blue
1.366
€ 55.185,73
[nummer 16]
09-10-2012
Smirnoff Vodka
3.25
€ 76.986,00
[nummer 17]
11-10-2012
Glens + Smirnoff Vodka
1.296
€ 71.794,94
[nummer 18]
15-10-2012
Glens Vodka + WKD Blue
1.62
€ 45.500,45
[nummer 19]
15-10-2012
WKD Blue
1.872
€ 7.432,89
Totaal accijnsbelang
€ 463.413,36
2.6.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 21 januari 2014 van de Italiaanse douaneautoriteiten over de Italiaanse zendingen de volgende informatie ontvangen:
“We make reference to your document (…) of 21/05/2013, in order to communicate you the results of control carried out by the competent customs office.
The goods shipped never arrived at the [E] company’s premises. During the visit carried out on 17/10/2012 the warehouse and offices were empty, and no fiscal documents were held by the warehousekeeper, [F] , having his legal office in [adres 2] – [plaats 2] .
Following the irregularities detected, on 18/10/2012 the license was suspended and, on 22/10/2012, and the crime was notified to the Court Authorities (Procura della Repubblica).”
2.6.4.
Bij brief van 12 maart 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat over de Italiaanse zendingen informatie is ontvangen van de Italiaanse douaneautoriteiten, waarin wordt bevestigd dat de Italiaanse zendingen niet zijn ingeslagen in het belastingentrepot van [E] . Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van een maand informatie te verstrekken op grond waarvan het eindigen van de overbrenging van de Italiaanse zendingen overeenkomstig artikel 2b, lid 2, WA heeft plaatsgevonden, of de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden aan te tonen.
2.6.5.
Tot de stukken behoren in kopie de volgende bescheiden van de Italiaanse zendingen:
- de CMR-vrachtbrieven waarmee de goederen zijn vervoerd en welke zijn voorzien van een bedrijfsstempel en handtekening van belanghebbende en van een handtekening van de vervoerder en in meerdere gevallen in vak 24 een stempel van [E] en een handtekening namens [E] ;
- documenten van de expediteur [expediteur 1] of [expediteur 3] te [plaats 5] , India;
- uitdraaien uit EMCS van elke van de onder 2.6.2 genoemde e-AD van de verzending door belanghebbende en van het ontvangstbericht, met de melding dat de ontvanger de accijnsgoederen heeft geaccepteerd.
2.6.6.
Belanghebbende heeft bij brief, met de onder 2.6.5 vermelde bijlagen, van 14 april 2014 gereageerd op de brief van 12 maart 2014 van de Inspecteur. Deze reactie heeft, door een interne communicatiefout bij de Belastingdienst, de controlemedewerker niet bereikt. Wel is het opleggen van de naheffingsaanslag oktober 2012 in gang gezet en heeft de controlemedewerker bij brief van 6 mei 2014 belanghebbende een toelichting gegeven op deze naheffingsaanslag, waarbij genoemde reactie van 14 april 2014 niet is betrokken. Nadat belanghebbende hierover navraag heeft gedaan, heeft de controlemedewerker de op 14 april 2014 verstrekte informatie alsnog beoordeeld. Daarop is geconcludeerd dat deze informatie niet tot een ander standpunt leidt, waarna de naheffingsaanslag oktober 2012 is opgelegd.
2.6.7.
In verband met het onder 1.2.1 vermelde bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij brief van 24 september 2014 nadere informatie bij de Italiaanse douaneautoriteiten laten opvragen. Hierbij is gevraagd of de conclusie dat de goederen niet zijn aangekomen alleen gebaseerd is op het bezoek aan het ‘warehouse’ van [E] op 17 oktober 2012, of dat daarvoor andere gronden zijn. Verder is gevraagd naar wat de ‘warehousekeeper’, [F] (hierna: [F] ) hierover heeft verklaard en wat het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek is.
Ook na verzending van meerdere rappels heeft de Inspecteur geen reactie ontvangen van de Italiaanse douaneautoriteiten op zijn vragen in de brief van 24 september 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Na de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat de zending 1701 alsnog door [importeur I] voor ontvangst is afgemeld en de nageheven accijns voor de zending 1701 dient te vervallen, is nog in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012, voor wat betreft de Zweedse zendingen, en de naheffingsaanslag oktober 2012 terecht zijn opgelegd.
Belanghebbende is van mening, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, alsmede van beide naheffingsaanslagen en beide beschikkingen belastingrente en vergoeding van de immateriële schade, het griffierecht en de bezwaar- en proceskosten. De Inspecteur concludeert, na zijn verklaring ter zitting over de zending 1701, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 14/3790, gegrondverklaring van het betreffende beroep, vernietiging van zijn uitspraak van 12 mei 2014, vermindering van de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 tot een bedrag van € 576.739,44 (de Zweedse zendingen) en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente 4e kwartaal 2012, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 16/133 en vergoeding van de immateriële schade tot een, door hem berekend, bedrag van € 1.000.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Gelet op de verklaring van de Inspecteur ter zitting dat vanwege de onder 2.3.3 vermelde annulering van de zending 1701 in EMCS op 13 december 2012 door belanghebbende de nageheven accijns van deze zending dient te vervallen, is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het Hof zal de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 verminderen met het bedrag aan nageheven accijns dat ziet op de zending 1701 ter grootte van € 7.147,01 en de beschikking belastingrente 4e kwartaal 2012 dienovereenkomstig verminderen.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Op grond van artikel 1 WA is accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van accijnsgoederen. Ingevolge artikel 2a, lid 1, WA is geen sprake van uitslag tot verbruik indien - met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden - een accijnsgoed vanuit een AGP naar, onder meer, een andere, voor dat soort accijnsgoed aangewezen, AGP of een (in een in andere lidstaat gelegen) belastingentrepot wordt gebracht (accijnsschorsingsregeling). In artikel 2b, lid 2, WA is bepaald dat de overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling eindigt, voor zover hier van belang, op het tijdstip waarop de geadresseerde de accijnsgoederen in ontvangst heeft genomen. Ingevolge artikel 2, lid 1, WA wordt onder uitslag tot verbruik, onder meer, verstaan het aan een accijnsschorsingsregeling, al dan niet onregelmatig, onttrekken van accijnsgoederen.
4.3.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar stelling dat de accijnsschorsingsregeling voor de Zweedse zendingen en de Italiaanse zendingen op juiste wijze is beëindigd, omdat de geadresseerden in Zweden respectievelijk Italië de accijnsgoederen voor ontvangst in EMCS hebben afgemeld. Belanghebbende stelt dat daarmee is voldaan aan de bepalingen in de Richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, Pb 2009, L 9 (hierna: Richtlijn 2008/118) en in de Verordening (EG) 684/2009 van de Commissie van 24 juli 2009, alsmede aan die in de WA en in het Uitvoeringsbesluit accijns. Naar haar mening kan belanghebbende daarom niet worden aangesproken voor de accijnsheffing op de betreffende goederen, ook niet indien de berichten van ontvangst in EMCS als vals (zouden) moeten worden aangemerkt. Ter ondersteuning van haar stelling wijst belanghebbende op de bij de invoering van EMCS gedane uitlatingen dat een procedure moet worden vastgelegd voor de kennisgeving van de verzending of de ontvangst van accijnsgoederen door bedrijven aan belastingautoriteiten (punt 22 van de preambule bij de Richtlijn 2008/118) en dat dit EMCS-systeem tijd, eenvoud, meer veiligheid en directer toezicht oplevert (voor uitlatingen in deze zin zie de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2008/09, 32 031, nr. 3, p. 2-4).
4.4.
Het is vaste jurisprudentie onder de oude Accijnsrichtlijn (Richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992) dat een vals of vervalst bewijs van ontvangst van accijnsgoederen niet kon worden aangemerkt als een ontvangstbewijs in de zin van die richtlijn (zie onder meer HR 23 april 2010, nr. 08/02453, ECLI:NL:HR:2010:BI8501, r.o. 3.4.6). Daarbij was niet van belang dat pas na onderzoek van douaneautoriteiten was gebleken, dat (aftekeningen op) die bewijzen vals of vervalst waren.
4.5.
In navolging van de Rechtbank, ziet het Hof geen aanleiding aan te nemen dat deze vaste jurisprudentie niet meer van toepassing is onder Richtlijn 2008/118 en de daarmee verband houdende wijziging van de WA. De door belanghebbende, in (hoger) beroep, genoemde passages betreffende de Richtlijn 2008/118 en de WA geven daarvoor niet voldoende reden. Het Hof wijst in dit verband op de overweging in punt 1 van de preambule van Richtlijn 2008/118 dat de (oude) Accijnsrichtlijn, vanwege noodzakelijke wijzigingen daarin, duidelijkheidshalve wordt vervangen door Richtlijn 2008/118. Verder leidt het Hof, met de Rechtbank, uit de uitlatingen in de hiervoor onder 4.3 genoemde Memorie van Toelichting af dat daarmee ‘slechts’ tot uitdrukking is gebracht dat het elektronische systeem (EMCS) de afhandeling van de vereiste formaliteiten versnelt en de kans op het in het ongerede raken van bewijsmiddelen kleiner maakt ten opzichte van het oude, papieren, systeem.
4.6.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de artikelen 20, 24 en 28 van Richtlijn 2008/118 en artikel 2b, lid 2, WA aldus moeten worden uitgelegd dat de onderhavige zendingen van accijnsgoederen waren geëindigd nadat belanghebbende de berichten van ontvangst in EMCS had ontvangen, en dat zij daarna niet meer voor de accijnsheffing kon worden aangesproken. In dit kader acht het Hof van belang dat bij Richtlijn 2008/118 (net als bij de oude Accijnsrichtlijn) en de WA een regeling is getroffen, die inhoudt dat op belanghebbende als vergunninghouder van de AGP ter zake van de heffing van accijns een risicoaansprakelijkheid rust. Op grond van bedoelde regeling wordt de vergunninghouder van een AGP aangewezen als aansprakelijke partij voor alle risico’s die zijn verbonden aan het verkeer van accijnsgoederen onder de schorsingsregeling en bijgevolg als degene die verplicht is tot betaling van accijns wanneer tijdens het verkeer een onregelmatigheid is begaan waardoor de accijns verschuldigd wordt.
De Zweedse zendingen
4.7.
Voorop wordt gesteld dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat het voor het opleggen van de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 belastbare feit - de uitslag tot verbruik - zich heeft voorgedaan.
4.8.
De Inspecteur wijst op de uit Zweden ontvangen informatie en stukken, zie 2.2.3 en 2.2.4. Hij voert aan dat in dit geval achteraf uit het onderzoek van de Zweedse douaneautoriteiten is gebleken dat op het adres van het belastingentrepot in Zweden tot 18 januari 2012 door [B] een ruimte van 2 m² is gehuurd in een zogenoemd ‘self storage’-bedrijf. Hieruit leidt de Inspecteur af, dat de in de maand november 2012 in EMCS afgemelde accijnsgoederen aldaar niet kunnen zijn aangekomen, omdat geen sprake was van een bij [B] beschikbare (gehuurde) opslagruimte. Nog daargelaten, merkt de Inspecteur op, dat de bedoelde ruimte te klein was voor de opslag van de betreffende goederen. De Inspecteur benadrukt in dit verband, dat een geadresseerde in EMCS een ontvangstbericht opmaakt in haar hoedanigheid van houder van een belastingentrepot en daarbij verklaart de geadresseerde dat zij aan de desbetreffende zendingen de bestemming belastingentrepot heeft gegeven ofwel de accijnsgoederen heeft ingeslagen. Voorts betoogt de Inspecteur dat volgens de Zweedse autoriteiten sprake is van valse berichten van ontvangst. De Inspecteur komt tot de conclusie dat er onregelmatigheden zijn geweest in het overbrengen van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling, die geacht moeten worden in Nederland te hebben plaatsgevonden en waarvoor accijns wordt geheven bij belanghebbende als de AGP-vergunninghouder.
4.9.
Belanghebbende stelt dat met de melding van de Zweedse ontvangstberichten in EMCS, zij ervan mag uitgaan dat de accijnsgoederen zijn ontvangen en de accijnsschorsingsregeling op de juiste wijze is beëindigd. Belanghebbende meent dat daarmee ‘de zaak ten einde zou moeten zijn’ en zij niet meer voor de accijnsheffing kan worden aangesproken. Desalniettemin wijst belanghebbende op de in 2.2.5 genoemde bescheiden en vermelde e-mailberichten, waarmee voor zes zendingen met bestemming Zweden, de ontvangst wordt bevestigd door de expediteur. Belanghebbende acht het waarschijnlijk, dat na ontvangst van de goederen in Zweden, zich in Zweden een onregelmatigheid kan hebben voorgedaan. Belanghebbende wijst er verder op dat de vergunningen van [B] tot na de laatste zending actief waren. Belanghebbende betwist dan ook de Nederlandse accijnsheffing over de Zweedse zendingen.
4.10.
Vaststaat dat de Zweedse zendingen de AGP van belanghebbende hebben verlaten onder een accijnsschorsingsregeling. Wezenlijk voor de overbrenging van accijnsgoederen onder schorsing van de accijnsheffing tussen lidstaten van de Europese Unie is, dat een dergelijk overbrenging plaats vindt onder dekking van een e-AD, zoals in artikel 21 van Richtlijn 2008/118 is bepaald. Het e-AD wordt door de afzender opgemaakt en ingediend in EMCS. Indien, na controle, de gegevens in orde zijn bevonden, vindt uitwisseling van het e-AD tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van verzending en van bestemming plaats, waarna deze laatste het e-AD doorzendt aan de geadresseerde. Een gedrukt exemplaar van de e-AD kan de goederen naar de geadresseerde vergezellen. Bij ontvangst van de accijnsgoederen op, zover hier van belang, de bestemming, zijnde een ander belastingentrepot, zendt de geadresseerde een bericht betreffende de ontvangst van de goederen met behulp van EMCS en van de bevoegde autoriteiten aan de afzender.
4.11.
Met betrekking tot de Zweedse zendingen heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft overgelegd en ingebracht aan informatie van de Zweedse douaneautoriteiten, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de Zweedse zendingen niet door [B] zijn ontvangen. Uit die informatie blijkt dat zowel op de momenten waarop de accijnsgoederen van de Zweedse zendingen de AGP van belanghebbende verlieten (in november 2012), als op de momenten waarop de afleveringen van deze accijnsgoederen volgens de in EMCS gemelde ontvangstberichten zouden hebben plaatsgevonden (eveneens in november 2012), de opslagruimte van het adres van het belastingentrepot van [B] in Zweden niet meer in gebruik was bij [B] , omdat op 18 januari 2012 de huur voor de opslagruimte al was beëindigd en [B] evenmin toegang had tot de opslagruimte. Daaruit volgt dat de overgebrachte accijnsgoederen niet (kunnen) zijn aangekomen op de plaats van bestemming, te weten het belastingentrepot van de geadresseerde in Zweden. Bijgevolg is niet voldaan aan de in artikel 2a, lid 1, onderdeel b, WA gestelde voorwaarde dat de accijnsgoederen van de Zweedse zendingen naar een belastingentrepot zijn overgebracht. Hieruit vloeit voort dat op grond van artikel 2, lid 1, onderdeel a, WA sprake is van onttrekking van accijnsgoederen aan de accijnsschorsingsregeling, hetgeen als uitslag tot verbruik wordt aangemerkt.
4.12.
Gezien de omstandigheid dat op de tijdstippen waarop de accijnsgoederen van de Zweedse zendingen de AGP van belanghebbende verlieten de geadresseerde in Zweden niet beschikte over (de opslagruimte op het adres van) het belastingentrepot kan geen sprake zijn van onregelmatigheden tijdens het overbrengen van deze accijnsgoederen met als bestemming een belastingentrepot. Dit leidt ertoe dat op grond van artikel 2c, lid 3, WA de onregelmatigheden geacht worden te hebben plaatsgevonden in Nederland op het tijdstip van aanvang van de overbrenging, tenzij belanghebbende tegenbewijs levert. Belanghebbende heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door de Inspecteur, zie 2.4, geen tegenbewijs geleverd. Dat bewijs is niet gegeven met de in 2.2.5 vermelde bescheiden van de vervoerder en de expediteur, omdat daaruit niet kan worden opgemaakt dat de goederen in het belastingentrepot van bestemming zijn opgenomen. De enkele stelling dat de goederen in EMCS voor ontvangst zijn afgemeld is onvoldoende bewijs dat de accijnsgoederen - in het belastingentrepot van de geadresseerde - in Zweden in ontvangst zijn genomen en vormt evenmin bewijs dat zich een onregelmatigheid heeft voorgedaan buiten Nederland. De accijnsgoederen worden dan geacht te zijn uitgeslagen uit de AGP van belanghebbende. Hieruit volgt dat op grond van artikel 51 WA van belanghebbende, als vergunninghouder van de AGP, met betrekking tot de Zweedse zendingen accijns kan worden nageheven.
De Italiaanse zendingen
4.13.
Voor de onderbouwing dat het voor het opleggen van de naheffingsaanslag oktober 2012 belastbare feit - de uitslag tot verbruik - zich heeft voorgedaan, verwijst de Inspecteur naar de uit Italië ontvangen informatie. Hij betoogt dat uit de onder 2.6.3 vermelde reactie van de Italiaanse douaneautoriteiten blijkt dat de Italiaanse zendingen door of namens [E] in EMCS voor ontvangst en inslag in haar belastingentrepot zijn afgemeld, maar enige dagen later, op 17 oktober 2012, werden deze accijnsgoederen niet bij [E] aangetroffen en ook ontbraken administratieve vastleggingen, waaruit zou kunnen blijken dat deze goederen ooit in het belastingentrepot van [E] aanwezig waren geweest. Daaraan voegt de Inspecteur toe dat de in EMCS geregistreerde tijden van de aanvang van de verzending en van de ontvangst van de Italiaanse zendingen bij [E] dermate dicht bij elkaar liggen, dat de accijnsgoederen in dat tijdsbestek niet daadwerkelijk vanuit Nederland naar het beoogde adres van [E] in Italië kunnen zijn vervoerd met het volgens belanghebbende gekozen transportmiddel. Hieruit leidt de Inspecteur af dat de Italiaanse zendingen niet daadwerkelijk bij [E] zijn afgeleverd op het tijdstip van de afmelding voor ontvangst daarvan in EMCS.
De Inspecteur komt, met verwijzing naar zijn brief van 6 mei 2014, zie 2.6.6, tot de conclusie dat sprake is van onregelmatigheden tijdens het overbrengen van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling, die geacht moeten worden in Nederland te hebben plaatsgevonden en waarvoor accijns wordt geheven bij belanghebbende als de AGP-vergunninghouder.
4.14.
Voor de Italiaanse zendingen herhaalt belanghebbende de stelling dat, met de melding van de Italiaanse ontvangstberichten in EMCS, zij ervan mag uitgaan dat de accijnsgoederen zijn ontvangen en dat de accijnsschorsingsregeling op de juiste wijze is beëindigd, alsmede dat belanghebbende niet meer voor de accijnsheffing kan worden aangesproken. Hierbij acht belanghebbende van belang dat de vergunning van [E] niet was ingetrokken gedurende het vervoer en aankomst van de Italiaanse zendingen. De intrekking van de vergunning is pas op 18 oktober 2012 gedaan, dat is twee dagen na de melding in EMCS van ontvangst van de laatste zending op 16 oktober 2012. Belanghebbende acht het waarschijnlijk, dat de goederen na aankomst op de bestemming in Italië direct zijn doorvervoerd en dat zich daarbij een onregelmatigheid kan hebben voorgedaan. Verder bestrijdt belanghebbende het betoog van de Inspecteur dat de goederen niet bij [E] zijn aangekomen, omdat het transport van Nederland naar Italië niet zou kunnen hebben plaatsgehad binnen de tijd die EMCS aangeeft.
Belanghebbende betwist de Nederlandse accijnsheffing over de Italiaanse zendingen.
4.15.
Vaststaat dat de Italiaanse zendingen de AGP van belanghebbende hebben verlaten onder een accijnsschorsingsregeling, dat de verzendingen hebben plaatsgevonden onder dekking van een e-AD en dat de indiening, de controles en de verwerking van elke e-AD, alsmede de registratie van de ontvangstberichten en de doorzending van deze berichten aan belanghebbende in EMCS, zoals beschreven onder 4.10, hebben plaatsgevonden.
4.16.
Met betrekking tot de Italiaanse zendingen acht het Hof de Inspecteur er niet in geslaagd de uitslag tot verbruik te bewijzen. Het Hof neemt hierbij in overweging dat de Inspecteur, met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd aan informatie uit de, in 2.6.3 vermelde, brief van 21 januari 2014 van de Italiaanse douaneautoriteiten, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Italiaanse zendingen niet door [E] zouden zijn ontvangen. Uit die informatie blijkt dat op het bedrijfsadres van het belastingentrepot van [E] in Italië op alle momenten dat, volgens de ontvangstberichten, de afleveringen van de accijnsgoederen hebben plaatsgevonden [E] aldaar beschikte over bedrijfsruimte om de accijnsgoederen in ontvangst te nemen. Dat na de laatste aflevering van de Italiaanse zendingen, waarvoor op 16 oktober 2012 het ontvangstbericht in EMCS is gemeld, tijdens het bedrijfsbezoek op 17 oktober 2012 aan het pakhuis en het kantoor van het belastingentrepot van [E] geen accijnsgoederen zijn aangetroffen, vormt naar het oordeel van het Hof onvoldoende bewijs dat de bij de Italiaanse zendingen overgebrachte accijnsgoederen niet op de plaats van bestemming in Italië zijn aangekomen. Het Hof voegt hieraan toe, dat niet is uit te sluiten dat de goederen
van de Italiaanse zendingen - kort - na ontvangst door de geadresseerde zijn doorgeleverd.
Ook de omstandigheid dat de Italiaanse douaneautoriteiten navraag hebben gedaan bij [F] , de beheerder van het pakhuis, en daarbij hebben vastgesteld dat bij [F] geen fiscale documenten in bezit waren, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof acht daarbij van belang, dat er voor de entrepothouder geen verplichting geldt administratieve bescheiden omtrent accijnsgoederen in bezit te geven aan de beheerder van het pakhuis, waarin het belastingentrepot is gevestigd. Daarbij merkt het Hof op dat die beheerder op een ander bedrijfsadres is gevestigd dan het bedrijfsadres van het belastingentrepot van [E] . Het Hof is van oordeel dat met de summiere informatie van de Italiaanse douaneautoriteiten het standpunt van de Inspecteur dat de Italiaanse zendingen niet zijn aangekomen bij [E] niet voldoende wordt ondersteund en evenmin is hiervoor voldoende steun te vinden in het, door belanghebbende weersproken, betoog van de Inspecteur dat sprake is van een te kort tijdsbestek waarin de Italiaanse zendingen van Nederland naar Italië zijn vervoerd.
4.17.
Gezien hetgeen is overwogen in de onderdelen 4.13 tot en met 4.16 komt het Hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van onregelmatigheden in de overbrenging van de accijnsgoederen van de Italiaanse zendingen, die zouden resulteren in de uitslag tot verbruik uit de AGP van belanghebbende. Daaruit volgt dat de naheffingsaanslag oktober 2012 ten onrechte is opgelegd en deze dient, evenals de beschikking belastingrente oktober 2012, te worden vernietigd.
Overige grieven van belanghebbende
4.18.
Gelet op het overwogene in de onderdelen 4.1 en 4.17 betreft de behandeling van bedoelde overige grieven alleen de over de Zweedse zendingen nageheven accijns.
4.19.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de Rechtbank aangevoerde grieven omtrent schending van het rechtszekerheids-, vertrouwens- en motiveringsbeginsel, hetgeen door de Inspecteur wordt bestreden. Over deze grieven heeft de Rechtbank overwogen:
“4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden, omdat volgens haar de verzendingen voldeden aan alle wettelijke regels, zij de informatie op de website van Douane Nederland in acht heeft genomen en zij niet wist dat sprake was van vals bewijs. De rechtbank oordeelt dat van schending van voornoemde beginselen geen sprake is. De enkele omstandigheid dat belanghebbende niet wist dat het bewijs vals was en dat zij daardoor geen bewijs heeft kunnen leveren van de plaats waar de onregelmatigheden zijn begaan, kan er niet toe leiden dat van accijnsheffing zou moeten worden afgezien. Belanghebbende heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat informatie is verstrekt door de Douane waaruit volgt dat een ontvangstbericht steeds als bewijs kan dienen ook indien het bericht vals is (of blijkt te zijn).
4.5.
Ook de stelling van belanghebbende dat het motiveringsbeginsel is geschonden kan haar niet baten. Volgens vaste jurisprudentie brengt de loop van de procedure in belastingzaken immers mee dat schending van het motiveringsbeginsel alleen tot gevolg heeft dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen. Een eventueel motiveringsgebrek kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag.ˮ
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen omtrent de door belanghebbende gestelde schending van voornoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur en maakt deze gronden en de beslissing tot de zijne.
4.20.
Voorts herhaalt belanghebbende in hoger beroep dat de accijnsheffing dient te worden gezien als een belemmering van het vrije verkeer, waarvoor geen rechtvaardiging is te geven. Daaraan voegt belanghebbende toe dat ter zake van de Zweedse zendingen sprake kan zijn van een met het primaire EU-recht strijdige dubbele heffing van accijns, in die zin dat in Zweden accijns kan worden geheven omdat aldaar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden en in Nederland wordt nageheven ter zake van dezelfde overbrenging van accijnsgoederen.
De Inspecteur bestrijdt dat sprake is van onregelmatigheden in Zweden en van dubbele heffing. De Inspecteur merkt hierbij op dat het hem niet bekend is dat in Zweden ter zake van de Zweedse zendingen accijns is geheven en dat Nederland niet behoeft af te zien van het naheffen van accijns vanwege een eventuele dubbele heffing van accijns.
4.21.
De Rechtbank heeft over de gestelde belemmering van het vrije verkeer overwogen:
“4.6. Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat het vrije verkeer van goederen is geschonden nu er geen rechtvaardiging is voor de heffing van accijns, dan wel deze verder gaat dan nodig is. De rechtbank kan belanghebbende hierin niet volgen. De richtlijn beoogt juist het transport van accijnsgoederen binnen de EU mogelijk te maken met schorsing van accijns. Het gegeven dat de accijns alsnog verschuldigd wordt indien niet aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan, leidt dan niet tot belemmering van het vrij verkeer van (accijns)goederen.”
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht en op goede gronden beslist dat de accijnsheffing geen belemmering van het vrije verkeer betekent, welke gronden het Hof tot de zijne maakt.
4.22.
Ten aanzien van de klacht van belanghebbende omtrent een mogelijke dubbele heffing van accijns overweegt het Hof als volgt. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat in Zweden accijns is geheven, acht het Hof een systeem van heffing, waarbij gevallen van dubbele accijnsheffing kunnen bestaan, niet reeds om die reden strijdig met het EU-recht. Het Hof overweegt in dit verband dat de Uniewetgever van de voorkoming van dubbele heffing geen absoluut beginsel heeft gemaakt (zie HvJ van 15 juni 2006, Heintz van Landewijck, nr. C-494/04, ECLI:EU:C:2006:407 en van 13 december 2007, Batig, nr. C-374/06), ECLI:EU:C:2007:788, punt 55). Daarom is er evenmin strijd met het door belanghebbende genoemde Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Voorts volgt uit deze jurisprudentie dat de Uniewetgever de preventie van misbruik en fraude een groter belang heeft toegemeten dan het beginsel van heffing in een enkele lidstaat. De stellingen van belanghebbende falen in zoverre.
4.23.
Belanghebbende beklaagt zich erover dat zij zich niet adequaat kan verweren tegen het ingenomen standpunt dat sprake is van uitslag uit de AGP, omdat geen controle mogelijk is van de feitelijke juistheid en volledigheid van de door de Zweedse douaneautoriteiten aangeleverde informatie en documentatie, hetgeen volgens belanghebbende in strijd komt met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De Inspecteur betwist deze strijdigheid.
4.24.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel faalt. Het Hof overweegt dat in overeenstemming met het verdedigingsbeginsel de Inspecteur belanghebbende betreffende de Zweedse zendingen bij brief van 8 juli 2013, zie 2.4, vooraf aan het opleggen van het (bezwarende) besluit accijns te gaan naheffen, heeft geïnformeerd over de door de Zweedse douaneautoriteiten vastgestelde onregelmatigheden en haar in de gelegenheid heeft gesteld tegenbewijs te leveren, waarvan belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt. In het systeem van de accijnsheffing rust bij overbrenging van goederen onder schorsing van accijns de verantwoordelijkheid dat wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder die overbrenging kan plaatsvinden, alsmede dat de verantwoordelijkheid voor die accijnsgoederen wordt overgenomen door de houder van het belastingentrepot waarnaar die goederen worden vervoerd, immers in de eerste plaats op de vergunninghouder van de AGP waar vandaan de accijnsgoederen worden verzonden. Dat geen controle mogelijk is op de door de Zweedse douaneautoriteiten aangeleverde informatie en documentatie staat aan de heffing van accijns niet in de weg, omdat belanghebbende daartegen bewijs kan aanvoeren. Dat belanghebbende dienaangaande in concreto in bewijsnood verkeert komt voor haar rekening en risico, omdat zij risicoaansprakelijk is (zie 4.6). Het Hof voegt verder toe dat het geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de bedoelde gegevens. Nu niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de haar bij brief van 8 juli 2013, zie 2.4, geboden gelegenheid haar standpunt kenbaar te maken, komt het Hof tot de conclusie dat van schending van verdedigingsbeginsel geen sprake is.
4.25.
Het Hof ziet ook overigens in hetgeen belanghebbende heeft gesteld geen reden om tot schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur of algemene tot de rechtsorde van de Europese Unie behorende beginselen te concluderen.
4.26.
Belanghebbende heeft verzocht omtrent het vraagstuk of de terugmelding in EMCS van ontvangstberichten leidend is voor de vraag of de goederen overgebracht onder schorsing van accijns zijn ontvangen door de geadresseerde prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad ofwel het HvJ. Hierbij heeft belanghebbende opgemerkt, dat daartoe geen aanleiding bestaat als het Hof de voorgelegde situatie als een ‘acte clair’ beschouwt. Gelet op al het voorgaande is het Hof van oordeel dat omtrent de toepassing van de accijnsregelgeving, alsmede het Unierecht redelijkerwijs geen twijfel bestaat. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet het Hof dan ook geen aanleiding. Aan het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen te stellen wordt dan ook niet tegemoetgekomen.
4.27.
Gelet op al het vorenoverwogene komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende met betrekking tot de Zweedse zendingen accijns verschuldigd is en dat terecht aan haar de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 is opgelegd. Gezien hetgeen onder 4.1 is overwogen dient deze naheffingsaanslag met een bedrag van € 7.147,01 te worden verminderd tot € 576.739,44 en dient de beschikking belastingrente 4e kwartaal 2012 dienovereenkomstig te worden verminderd. Gezien hetgeen onder 4.17 is overwogen is belanghebbende betreffende de Italiaanse zendingen geen accijns verschuldigd en dient de naheffingsaanslag oktober 2012, alsmede de beschikking belastingrente oktober 2012 te worden vernietigd.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding
4.28.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de Rechtbank voor beide zaken gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. In haar uitspraak heeft de Rechtbank over dit verzoek, naar het oordeel van het Hof ten onrechte, geen beslissing gegeven. Het Hof zal deze omissie van de Rechtbank herstellen en overweegt met betrekking tot het verzoek van belanghebbende als volgt.
4.29.
Bij arrest van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest), heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van zijn oordelen die hebben te gelden bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, welke - behoudens bijzondere omstandigheden - dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade. Als uitgangspunt moet een redelijke termijn voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase van in totaal vier jaar in aanmerking worden genomen, welke termijn aanvangt op het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift. Voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg, bezwaar en beroep, heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. De termijn voor behandeling van het bezwaar door de inspecteur bedraagt zes maanden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
In het geval waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd.
4.30.
Het Hof stelt vast dat de onderhavige zaken de accijnsschorsingsregeling betreffen en daarmee in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Uit de stukken van het geding blijkt dat de bezwaarschriften in deze zaken na elkaar zijn behandeld, zie 1.1.1 en 1.2.1, en uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank blijkt dat de onderhavige zaken door de Rechtbank gelijktijdig zijn behandeld. Hieruit volgt dat de onderhavige zaken in de fase van bezwaar niet gezamenlijk zijn behandeld, maar in de beroepsfase wel. In hoger beroep heeft het Hof de onderhavige zaken gezamenlijk behandeld.
4.31.
Nu reeds bij de Rechtbank om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is verzocht dient eerst de overschrijding in de bezwaar- en beroepsfase te worden vastgesteld. In de procedure van de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 heeft de totale termijn, die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en het beroep, aangevangen op 25 oktober 2013 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 15 juni 2016, 2 jaren, 7 maanden en 20 dagen belopen. De redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg van 2 jaren is derhalve met (afgerond) 8 maanden overschreden. De termijn voor de behandeling van het bezwaar, aangevangen op 25 oktober 2013 en geëindigd met de uitspraak van de Inspecteur op 12 mei 2014, heeft 6 maanden en 17 dagen geduurd. De redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden is dus met (afgerond) 1 maand overschreden. De overige 7 maanden worden toegerekend aan de beroepsfase.
4.32
Het Hof stelt vast dat in de procedure van de naheffingsaanslag oktober 2012 de termijn, die is gemoeid met de behandeling van het bezwaar en het beroep minder dan 2 jaren heeft belopen. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 juli 2014 en geëindigd met de uitspraak van de Rechtbank op 15 juni 2016. De redelijke termijn voor de behandeling in eerste aanleg van 2 jaren is dus niet overschreden.
4.33.
Het Hof stelt vast dat in beide procedures de termijn, die is gemoeid met de behandeling van het hoger beroep 3 jaren en (afgerond) 6 maanden heeft belopen. Die termijn is aangevangen bij de ontvangst van de hoger beroepschriften op 22 juli 2016 en geëindigd met de uitspraak van het Hof op 16 januari 2020. De redelijke termijn voor de hoger beroepsfase van 2 jaren is dus met 1 jaar en (afgerond) 6 maanden overschreden.
4.34.
Het Hof heeft in de onderhavige zaken zelf geen aanknopingspunten gevonden dat met betrekking tot de lange behandelduur van de onderhavige procedures sprake is van bijzondere omstandigheden, die tot een beperking van de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade aanleiding geven.
4.35.
Gezien hetgeen is overwogen onder 4.28 tot en met 4.34 komt het Hof tot het oordeel dat de overschrijding van (afgerond) 8 maanden in eerste aanleg grond vormt voor een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De aan de Inspecteur voor de bezwaarfase toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn van 1 maand leidt tot een vergoeding van 1/8 x € 1000 = € 125. De aan de Rechtbank toe te rekenen overschrijding van 7 maanden leidt tot een vergoeding van 7/8 x € 1000 = € 875, waartoe de Minister voor Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) wordt veroordeeld.
Het Hof merkt hierbij nog op dat de niet gezamenlijke behandeling in de bezwaarfase niet leidt tot een extra vergoeding, omdat bij de naheffingsaanslag 2012 de redelijke termijn niet is overschreden (zie 4.32).
De overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase van (afgerond) 1,5 jaar vormt grond voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500, waartoe de Minister wordt veroordeeld.
Slotsom
4.36.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende voor wat betreft de nageheven accijns ter zake van de zending 1701 en van de Italiaanse zendingen gegrond en voor wat betreft de nageheven accijns ter zake van de Zweedse zendingen ongegrond zijn. De uitspraken van de Rechtbank dienen te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof de beroepen van belanghebbende betreffende de zending 1701 en de Italiaanse zendingen gegrond verklaren, de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur vernietigen, alsmede de daarop betrekking hebbende nageheven accijns en beschikkingen belastingrente. Verder zal het Hof in verband met de lange duur van de (totale) procedure aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekennen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Aangezien de uitspraken van de Rechtbank worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden de door haar ter zake van de behandeling van de beroepen bij de Rechtbank betaalde griffierechten van € 328 en € 344, tezamen € 672, en het door haar ter zake van de behandeling van de hoger beroepen bij het Hof betaalde griffierecht van € 503, in totaal € 1.175.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.38.
Belanghebbende heeft bij het bij brief van 25 oktober 2013 ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 en bij het bij brief van 1 juli 2014 ingediende bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag oktober 2012 verzocht om vergoeding van de kosten van (elk) bezwaar. De Inspecteur heeft in strijd met het bepaalde in artikel 7:15, lid 3, tweede volzin, Awb, in zijn uitspraak van 12 mei 2014 niet expliciet beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar. Bij zijn uitspraak van 9 december 2015 heeft de Inspecteur het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen.
4.39.
Uit het overwogene onder 4.1 respectievelijk 4.18 volgt, dat de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 tot een te hoog bedrag en de naheffingsaanslag oktober 2012 ten onrechte is opgelegd. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beide bezwaarschriften redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij is geen sprake van samenhangende zaken waarin belanghebbende (deels) in het gelijk is gesteld.
4.40.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de kosten van elk van de bezwaren, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit), als volgt vast:
- voor de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 op 2 (punten voor handelingen) x € 261 (waarde per punt ) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 522, en
- voor de naheffingsaanslag oktober 2012 op 1 (punt voor handelingen) x € € 261 (waarde per punt ) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 261,
- tezamen € 783.
Ten aanzien van de proceskosten
4.41.
Gelet op de omstandigheid dat de uitspraken van de Rechtbank worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beide beroepen bij de Rechtbank en de beide hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt betreffende de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 en de naheffingsaanslag oktober 2012 uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende (deels) in het gelijk is gesteld.
4.42.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit als volgt vast:
- voor de beroepsfase op 2 (punten voor proceshandelingen) x € 525 (waarde per punt ) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (samenhangende zaken) is € 1.050, en
- voor het hoger beroep op 2 (punten voor proceshandelingen) x € 525 (waarde per punt ) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (samenhangende zaken) is € 1.050,
- tezamen € 2.100.
4.43.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank;
  • verklaartde bij de Rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vermindertde naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 tot een bedrag van € 576.739,44 aan accijns, alsmede de daarop betrekking hebbende beschikking belastingrente 4e kwartaal 2012 dienovereenkomstig;
  • vernietigtde naheffingsaanslag oktober 2012, alsmede de daarop betrekking hebbende beschikking belastingrente oktober 2012;
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de behandeling van het bezwaarschrift betreffende de naheffingsaanslag 4e kwartaal 2012 toerekenbare immateriële schade bepaald op € 125;
  • veroordeeltde Minister tot vergoeding aan belanghebbende van de aan de behandeling van de (hoger) beroepen toerekenbare immateriële schade bepaald op € 2.375;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende de bij de Rechtbank en bij het Hof betaalde griffierechten ten bedrage van, in totaal, € 1.175, vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 783; en
  • veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.100.
Aldus gedaan op: 16 januari 2020 door P. Fortuin, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en B.G. van Zadelhoff, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, en door L.B.M. Klein Tank, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.