ECLI:NL:GHSHE:2020:1086

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
19/00370
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het verdedigingsbeginsel en navorderingsaanslag IB/PVV 2012

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 centraal. De belanghebbende, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, betwistte de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag en stelde dat het verdedigingsbeginsel was geschonden. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van schending van het verdedigingsbeginsel, omdat de belanghebbende geen bewijs had overgelegd ter onderbouwing van haar claim voor aftrek van ziektekosten. De inspecteur had de navorderingsaanslag terecht opgelegd, aangezien de belanghebbende niet had gereageerd op verzoeken om bewijs en haar bezwaar niet voldoende had gemotiveerd. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen bewijs geleverd voor de door haar geclaimde persoonsgebonden aftrek, waardoor de navorderingsaanslag rechtmatig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00370
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 juni 2019, nummer BRE 17/8227 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
betreffende hierna vermelde navorderingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H27.01 over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.928.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met de beroepen van haar
echtgenoot [de man] (zaaknummers 19/00366 tot en met 19/00369). Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1973 en is geheel 2012 gehuwd
met [de man] .
2.2.
Op 19 maart 2013, is namens belanghebbende aangifte IB/PVV 2012 gedaan. In de aangifte is door belanghebbende een bedrag van € 1.200 als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht in verband met zorgkosten.
2.3.
Er is een aanslag IB/PVV 2012 opgelegd aan belanghebbende conform de door haar ingediende aangifte. Nadat de inspecteur is gebleken dat de toenmalige gemachtigde van belanghebbende namens meerdere belastingplichtigen aangiftes heeft ingediend waarin onjuiste bedragen waren opgenomen, heeft hij belanghebbende vragen gesteld om de opgenomen aftrekpost aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft hierop de inspecteur geïnformeerd dat zij geen bewijsstukken heeft.
2.4.
Aan belanghebbende is vervolgens een voornemen gestuurd om voor 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen. Belanghebbende heeft niet op dit voornemen gereageerd. Vervolgens is op 29 juni 2017 een navorderingsaanslag 2012 opgelegd waarbij geen rekening is gehouden met de in de aangifte opgenomen persoonsgebonden aftrek.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslag maar heeft haar bezwaar tegen de navorderingsaanslagen niet (nader) gemotiveerd. Het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag is door de inspecteur niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard zonder belanghebbende voorafgaand te horen. Het beroep van belanghebbende is vervolgens gegrond verklaard, omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De navorderingsaanslag is echter wel gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
  • Is sprake van schending van het verdedigingsbeginsel?
  • Is de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 ten onrechte opgelegd?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Schending verdedigingsbeginsel
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel en dat daarom de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.
4.2.
In het arrest van 9 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2082) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.5.3. Het middel gaat uit van de opvatting dat het verdedigingsbeginsel niet geldt in gevallen waarin (i) de toegepaste nationale belastingwetgeving niet uitvoering geeft aan het recht van de Unie, en (ii) evenmin aan de orde is of de toepassing van de nationale belastingwetgeving een – al dan niet gerechtvaardigde - beperking inhoudt van de in het VWEU neergelegde verkeersvrijheden. Het middel slaagt in zoverre, omdat die opvatting juist is (vgl. HvJ 8 november 2012, Iida, C-40/11, ECLI:EU:C:2012:691, punten 77 tot en met 82, HvJ 30 april 2014, Pfleger, C-390/12, ECLI:EU:C:2014:281, punten 33 tot en met 36, en HvJ 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, ECLI:EU:C:2018:157, punten 127 en 128).”
4.3.
Ter zitting is namens belanghebbende erkend dat het in het geval van belanghebbende gaat om een zuivere nationale aangelegenheid. Het verdedigingsbeginsel is dan niet aan de orde. Het beroep van belanghebbende op schending van het verdedigingsbeginsel kan daarom niet slagen.
Schending van het vertrouwensbeginsel
4.4.
Belanghebbende doet daarnaast een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dit beroep kan haar niet baten. Volgens belanghebbende mocht zij vertrouwen ontlenen aan de aan haar opgelegde aanslag en daarom dient de navorderingsaanslag te worden vernietigd. Het volgen van een aangifte wekt geen vertrouwen als de aangelegenheid waarover partijen van mening verschillen niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd (zie Hoge Raad 21 september 2017, ECLI:NL:HR:2007:AY8999). Belanghebbende heeft ook geen bijkomende omstandigheden gesteld die naar het oordeel van het Hof de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in dit geval de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen.
Persoonsgebonden aftrek 2012
4.5.
Belanghebbende heeft in het jaar 2012 een persoonsgebonden aftrek in aanmerking genomen in verband met specifieke zorgkosten. Zij stelt dat zij ziek is en in verschillende ziekenhuizen onder behandeling is.
4.6.
De bewijslast ten aanzien van de persoonsgebonden aftrek ligt bij belanghebbende. Belanghebbende heeft hieraan niet voldaan nu belanghebbende geen enkel bewijs van het door haar in aftrek gebrachte bedrag heeft overgelegd. De navorderingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
Slotsom
4.7.
Het beroep van belanghebbende is ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 27 maart 2020 door J.H. Bogert, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en H.J. Cosijn, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de griffier ondertekend aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.