ECLI:NL:GHSHE:2020:1053

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
200.238.086_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Waterschap voor wateroverlast bij fruittelers door extreme regenval

In deze zaak hebben twee fruittelers, vertegenwoordigd door de maatschappen [de maatschap 1] en [de maatschap 2], het Waterschap Limburg aansprakelijk gesteld voor wateroverlast op hun percelen als gevolg van extreme regenval in juli 2014. Het Waterschap voerde aan dat een van de appellanten, de maatschap, niet-ontvankelijk was omdat deze inmiddels was ontbonden en de activa en passiva waren overgedragen aan een V.O.F. Het hof verwierp dit verweer, omdat uit de overeenkomst van lastgeving bleek dat de V.O.F. bevoegd was om de vordering namens de maatschap in te stellen.

Daarnaast maakte het Waterschap bezwaar tegen een rapport dat kort voor het pleidooi door de appellanten was overgelegd. Het hof passeerde dit bezwaar, omdat het rapport niet eerder kon worden ingediend en het Waterschap voldoende gelegenheid moest krijgen om hierop te reageren. De zaak werd naar de rol verwezen voor een antwoordmemorie van het Waterschap.

De fruittelers stelden dat de wateroverlast was veroorzaakt door nalatigheid van het Waterschap, dat niet adequaat had gereageerd op de extreme neerslag en dat het watersysteem niet voldeed aan de normen voor wateroverlast. Het hof hield de beoordeling van de grieven aan en verwees de zaak naar de rol voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.238.086/01
arrest van 24 maart 2020
in de zaak van

1.De maatschap [de maatschap 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
De maatschap [de maatschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
hierna tezamen aan te duiden als [maatschap 1 en maatschap 2] dan wel afzonderlijk als [de maatschap 1] respectievelijk [de maatschap 2] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
De publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Limburg,
(als rechtsopvolgster van Waterschap Peel en Maasvallei),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. J.J. Jacobse te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 april 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 februari 2018, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [maatschap 1 en maatschap 2] als eisers en het Waterschap als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/228116 / HA ZA 16-671)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven [met de bijlagen 21, 22 en 23];
  • de memorie van antwoord [met producties 7 en 8];
  • de bij H-3 formulier van 23 december 2019 door het Waterschap toegezonden productie 9, die het Waterschap bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
  • de bij H-3 formulier van 30 december 2019 door [maatschap 1 en maatschap 2] toegezonden bijlagen 24 en 25, waarbij bijlage 24 bij pleidooi bij akte in het geding is gebracht en is verzocht ook bijlage 25 in het geding te mogen brengen;
  • de brief van 24 december 2019 van mr. Jacobse waarbij hij bezwaar maakt tegen het als bijlage 25 overgelegde aanvullende expertiserapport; uit deze brief blijkt dat het Waterschap genoemde bijlage 25 - anders dan het hof - al op 24 december 2019 heeft ontvangen;
  • het pleidooi waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In de overwegingen 2.1 t/m 2.5 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief 1 betogen [maatschap 1 en maatschap 2] dat de rechtbank in de feitenvaststelling niet alle relevante feiten heeft benoemd en dat deze daarom aanvulling behoeft. Met deze grief wordt de juistheid van de vastgestelde feiten echter niet aangetast. Het is niet aan partijen maar aan de rechter om de voor de beoordeling van een geschil relevante feiten vast te stellen. Het hof geeft hierna een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten, die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
3.1.1.
[de maatschap 1] teelt blauwe bessen op percelen onder meer gelegen achter de bedrijfsgebouwen aan de [adres] te [vestigingsplaats] . Deze percelen liggen ingeklemd tussen de spoorlijn en de [straat] . [de maatschap 2] teelt blauwe bessen op percelen landbouwgrond, die ingeklemd liggen tussen de spoorlijn, de N277 en de [straat] te [vestigingsplaats] .
3.1.2.
Het gebied waar genoemde percelen zich bevinden is het landbouwgebied Dorperpeel dat grenst aan het natuurgebied Mariapeel. Het gebied wordt beheerd door het Waterschap Limburg, voorheen Waterschap Peel en Maasvallei. De Mariapeel (inclusief het Grauwveen) vormt samen met de Deurnsche Peel en de Groote Peel het gebied ‘Peelvenen’ en is aangewezen als Natura 2000-gebied. In 2005 is het Landinrichtingsplan Peelvenen ‘Het onverenigbare verenigd’ ingesteld met als doelstelling de hoogveenrestanten in dit gebied te behouden en de natuur te ontwikkelen tot een functionerend hoogveenlandschap. Na opheffing van de Landinrichtingswet is de voorbereiding van de projecten uit het Landinrichtingsplan doorgezet in de gebiedsgerichte uitvoering van ‘Platteland in Uitvoering’. Peelvenen-Mariapeel werd daarmee een integrale gebiedsuitwerking (hierna: IGU). Naar aanleiding daarvan is besloten om de nieuwe natuur te realiseren in het provinciaal inpassingsplan Peelvenen-Mariapeel. Het doel daarvan was om natte natuurdoeleinden te realiseren. Dit plan is op 4 oktober 2013 vastgesteld.
3.1.3.
Tegen dit plan is beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 27 augustus 2014 heeft de Afdeling dit beroep verworpen (ECLI:NL:RVS:2014:3209) en daarmee is het plan onherroepelijk geworden. Mede aan de hand van een deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening overwoog de Afdeling ten aanzien van de in het plan voorziene maatregelen in de Mariapeel:
“6.3. (…) Volgens het deskundigenbericht ligt het niet voor de hand dat door een peilverhoging vernatting van de gronden van(hof: naam appellante sub 2 in deze procedure bij RvS)
zal plaatsvinden overeenkomstig de IGU.
(…)
6.6.2. (…)
Het beeld dat wordt gecreëerd met de kaarten waarop de berekende peilen zijn aangegeven en de kaarten waarop de drooglegging is te zien, is volgens het deskundigenbericht dat het water dat in het gebied zal worden vastgehouden ten behoeve van nieuwe natuur, voor de gronden van(hof: naam appellante sub 2 in procedure RvS)
geen negatieve gevolgen zal hebben.”
De Afdeling heeft voorts ten aanzien van de vernattingschade overwogen dat indien schade werd geleden een verzoek kon worden ingediend op grond van de natschaderegeling/nadeelcompensatieregeling. Inmiddels hebben [maatschap 1 en maatschap 2] een verzoek tot nadeelcompensatie ingediend.
3.1.4.
In de periode van 9 tot 21 juli 2014 is extreem veel regen gevallen waardoor in het gebied rondom de [straat] wateroverlast is ontstaan. Ook percelen van [maatschap 1 en maatschap 2] hebben wateroverlast ondervonden doordat percelen onder water hebben gestaan. Als gevolg daarvan is schade ontstaan aan de bessenstruiken van [maatschap 1 en maatschap 2] .
3.1.5.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben bij brieven van 31 juli 2014 respectievelijk 27 augustus 2014 (bijlage 5 dagv.) het Waterschap daarvoor aansprakelijk gesteld.
3.1.6.
In opdracht van het Waterschap heeft ‘HKV lijn in water’ (hierna: HKV) een onderzoek verricht naar de wateroverlast in het beheergebied van Waterschap Peel en Maasvallei. Uit het eindrapport “Evaluatie wateroverlast zomer 2014” van februari 2015 (bijlage 7 bij dagv.) blijkt dat HKV op basis van interviews en rapportages van het Waterschap het optreden van het Waterschap tijdens de wateroverlastperiode heeft geïnventariseerd. In paragraaf 4.2.4. Calamiteitenzorg (p 50-54 van het rapport) staat:
(p. 53)
Op maandag 21 juli hebben agrariërs uit het gebied Grauwveen, zonder medeweten van het waterschap, de stuw achter café [café] in [vestigingsplaats] bijgesteld. Het gebied Grauwveen stond na de neerslag van 20 juli (ongeveer 75 mm) blank. Het gebied Grauwveen is in anderhalve dag het overtollige water kwijtgeraakt, benedenstrooms van het gebied zijn geen extra problemen opgetreden. (…)”
3.1.7.
Centraal Beheer Achmea heeft als verzekeraar van het waterschap bij brief van 1 juli 2015 (bijlage 6 bij inl. dv.) gereageerd op de hiervoor vermelde aansprakelijkstellingen en onder verwijzing naar een bijgevoegd expertiserapport van ing. [expert] van 9 juni 2015 aansprakelijkheid afgewezen. Volgens de brief blijkt uit dat rapport dat sprake was van een overmachtssituatie als gevolg van extreme neerslaghoeveelheden op 11 juli 2014 en de daarop volgende periode. De neerslagintensiteit op 11 juli 2014 was zo extreem dat deze buiten het beschermingsniveau viel waarop de inspanningen van het waterschap voor de stelseldimensionering gericht moeten zijn, zo staat in deze brief.
3.1.8.
Ter onderbouwing van hun claims hebben [maatschap 1 en maatschap 2] in deze procedure een rapportage overgelegd van [expertiseburo] Expertiseburo waarin is gerapporteerd over hun schade (bijlage 2 en 4 bij dagv.). Ook hebben zij een rapport van ingenieursbedrijf [ingenieursbedrijf] van 3 mei 2016 overgelegd over de oorzaken van de schade (bijlage 8 dagv.). Daarin staat onder bij paragraaf 4.8 “Conclusie modelstudie” (p. 13):
“Het model gaat daarbij uit van de leggergegevens, maar uit metingen blijkt dat in ieder geval één van de watergangen (grauwveen) er minder gunstig bij ligt dan in de legger geschetst. Ook in het rapport van HKV wordt gesproken dat sommige watergangen niet aan de legger voldoen. De situatie kan daarmee erger zijn dan berekend in deze studie. Watergang Grauwveen is in 2016 opnieuw ingemeten. Hieruit bleek dat de bodem van de watergang ca 40 cm hoger lag dan in de legger staat aangegeven. De invloed hiervan is echter niet heel groot.”
3.1.9.
Het Waterschap heeft zich ter onderbouwing van de afwijzing van aansprakelijkheid onder meer beroepen op een rapport van expertisebureau [expertisebureau] van 27 december 2016 (prod. 2 CvA). In dit rapport staat onder meer:
“De neerslag van juli 2014 is aantoonbaar meer dan de stelseldimensionering hoeft te kunnen en het stelsel in kwestie kon verwerken. Bovendien speelt in de gegeven situatie mee dat een naburige teler water loosde zonder over de daarvoor benodigde vergunning te beschikken. In dit verband kan dus zeker gesproken worden van een onvoorziene omstandigheid. Bovendien bevestigt HKV op blz. 53 dat WPM(hof: het Waterschap)
zich bewust was van de extremiteit van de neerslaggebeurtenis. WPM heeft daar ook naar gehandeld. Volgens HKV is vooral ingespeeld op inspectiebeelden van gebiedsbeheerders, meldingen en locale incidenten. Het waterschap deed dus alles wat verwacht mocht worden en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mogelijk was.”
3.1.10.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben nog een aanvullend rapport van [ingenieursbedrijf] van 7 april 2017 (bijlage 16 CvR) overgelegd. Daarin staat als conclusie onder meer (kort samengevat) dat:
- de wateroverlast niet volledig kan worden afgeschoven op het feit dat de neerslagsom extreem was (par. 4.2.1);
- het waterschap de wateroverlast had kunnen beperken door anders te handelen, onder meer door geen extra water aan te voeren, door pompen in te zetten en daarmee de watercapaciteit op knelpunten te vergroten, door de onderdoorlaat Gra_1 op 18 juli niet weer dicht te zetten, door bij de neerslag van 11 juli de calamiteitenorganisatie op te schalen en door de stuwen eerder te verlagen (par 4.2.2);
- de afvoercapaciteit van het watersysteem te beperkt is (par. 4.2.3);
- de rol van de aardbeiplantenvermeerderaar [aardbeiplantenvermeerderaar] tijdens de wateroverlast van 2014 gering is geweest en niet als belangrijke oorzaak van de wateroverlast beschouwd kan worden (par. 4.2.4).
3.2.1.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben bij inleidende dagvaarding van 7 november 2016 het Waterschap in rechte betrokken. In deze procedure vorderen zij (samengevat) een verklaring voor recht dat het Waterschap jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daardoor door hen geleden schade alsmede dat het Waterschap wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat, en tot betaling van kosten.
3.2.2.
Aan deze vordering hebben zij, kort samengevat, ten grondslag gelegd:
primairdat sprake is van schending van een wettelijke norm omdat het watersysteem niet voldoet aan de normen voor wateroverlast en
subsidiairdat sprake is van schending van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen doordat het Waterschap niet heeft voldaan aan zijn zorgplicht omdat
  • het theoretisch model van het Waterschap niet voldoet;
  • het calamiteitenplan ten onrechte niet is opgeschaald;
  • het Waterschap niet adequaat heeft gereageerd op meldingen van [maatschap 1 en maatschap 2] ;
  • het Waterschap eerder maatregelen had kunnen en moeten nemen;
  • het Waterschap niet conform de maaikalender heeft gemaaid.
3.2.3.
Het Waterschap heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
Bij vonnis van 28 februari 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van [maatschap 1 en maatschap 2] afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank (samengevat) overwogen dat [maatschap 1 en maatschap 2] onvoldoende hebben gesteld doordat zij niet feitelijk en concreet hebben uiteengezet op welke wijze en in welke mate de wateroverlast (1) het gevolg is van nalatigheid van het waterschap en (2) tot schade heeft geleid.
3.3.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen en terugbetaling van hetgeen zij hebben betaald uit hoofde van het besteden vonnis. Grief 1 is hiervoor al behandeld; de grieven 2 t/m 9 strekken ertoe het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
3.4.
Alvorens aan de beoordeling van deze grieven toe te komen, wordt eerst ingegaan op een drietal formele verweren van het Waterschap. Het Waterschap heeft zich bij pleidooi immers beroepen op de niet-ontvankelijkheid van maatschap [de maatschap 1] , bezwaar gemaakt tegen het overleggen van het rapport van [ingenieursbedrijf] van 18 december 2019 (bijlage 25 van [maatschap 1 en maatschap 2] ) alsook bezwaar gemaakt tegen het voor het eerst bij pleidooi gedane beroep op het te ondiepe peil van de waterloop benedenstrooms van de percelen (zie randnummer 27-31 pleitaantekeningen [maatschap 1 en maatschap 2] ).
Ontvankelijkheid maatschap [de maatschap 1]
3.5.1.
Het Waterschap heeft voorafgaande aan het pleidooi als productie 9 een uittreksel uit het handelsregister overgelegd. Volgens het Waterschap bleek tijdens een recente zitting over nadeelcompensatie dat de maatschap [de maatschap 1] (hierna ook: de maatschap) niet meer was ingeschreven in het Handelsregister. De maatschap bleek ontbonden per 1 januari 2019. In reactie daarop is namens de maatschap als bijlage 24 een overeenkomst van lastgeving van 23 december 2019 overgelegd en een akte van vennootschap onder firma V.O.F. [de vof] (hierna ook: de V.O.F.) van 15 juli 2019. Het Waterschap leidt uit artikel 4 sub D onder 11 van deze akte af dat alle vorderingen van de maatschap op derden per 1 januari 2019 zijn ingebracht in de V.O.F. Daarmee is de vordering ‘eigendom’ van de V.O.F. Volgens het Waterschap betekent dit dat de oorspronkelijke procespartij, de maatschap, geen materieel belang meer heeft bij de uitkomst van de procedure, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid moet leiden. Nog los van de vraag wat de overeenkomst van lastgeving inhoudt, kan daarmee het gebrek aan materieel procesbelang niet worden gerepareerd, aldus het Waterschap.
3.5.2.
De maatschap heeft dit standpunt van het Waterschap betwist en daartoe het volgende aangevoerd. De situatie kan zich voordoen dat een ontbonden maatschap geen belang meer heeft bij een vonnis of arrest omdat de vordering is overgegaan op een nieuwe schuldeiser. Alsdan kan met de belangen van de nieuwe schuldeiser rekening worden gehouden door het geding te schorsen op grond van artikel 225 lid 1 sub c Rv, waarna de nieuwe schuldeiser het geding op grond van artikel 227 Rv kan overnemen. Maar de oude schuldeiser kan de procedure ook als lasthebber van de nieuwe schuldeiser vervolgen. Op grond van de overeenkomst van lastgeving staat vast dat de maatschap gerechtigd is om de vorderingen op het Waterschap in eigen naam te incasseren. Daarom is de maatschap [de maatschap 1] ontvankelijk in haar vorderingen.
3.5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in discussie dat de maatschap op 1 januari 2019 heeft opgehouden te bestaan. Uit de ‘Akte van vennootschap onder firma V.O.F. [de vof] ’ van 15 juli 2019 volgt dat de activa en passiva van de maatschap door de beide maten, [de maatschap 1] en [de maatschap 1] , per 31 december 2018 zijn ingebracht in de V.O.F. Door deze opvolging onder bijzondere titel is niet langer de maatschap maar de V.O.F. de rechthebbende op de vordering op het Waterschap. Maar anders dan het Waterschap betoogt, leidt dat niet tot niet-ontvankelijkheid van de maatschap. Uit artikel 4 van de overeenkomst van lastgeving (bijlage 24 van [maatschap 1 en maatschap 2] ) volgt immers dat de vennoten van de V.O.F. aan [de maatschap 1] en [de maatschap 1] de last hebben verstrekt om “
alle vorderingen die direct of indirect verband houden met de schade die door mts [de maatschap 1] is geleden in verband met de wateroverlast op haar percelen op eigen naam te incasseren.”
Het hof verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112 (X/Euretco). Aldaar heeft Hoge Raad, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“5.2.3. Een lasthebber die in eigen naam optreedt ten behoeve van een ander (de lastgever), is niet gehouden in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij ter behartiging van de belangen van een ander optreedt. Eerst indien het verweer van de ander daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is in eigen naam op te treden. Deze regel geldt ook voor het hoger beroep (Vgl. onder meer HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665 rov. 3.3; HR 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0874, rov. 3.5.1; en HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, rov.4.4.2). De omstandigheid dat de eiser op enig moment na aanvang van de procedure stelt dat hij de vordering als lasthebber ten behoeve van de lastgever geldend maakt, brengt geen wijziging in zijn hoedanigheid van procespartij als bedoeld in onder meer HR 12 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8483, rov. 3.13, indien hij blijft procederen in eigen naam.
Een en ander brengt mee dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de eiser die een vordering in eigen naam heeft ingesteld, op enig moment in de procedure stelt dat hij de vordering als lasthebber (al vanaf het begin of vanaf een later tijdstip, bijvoorbeeld naar aanleiding van een overgang van de vordering op een derde) in eigen naam als lasthebber van de rechthebbende geldend maakt.”
Op grond van de overeenkomst van lastgeving heeft de maatschap aangetoond dat zij in verhouding tot de V.O.F. bevoegd is om de vordering in te stellen of in dit geval: te vervolgen. Zoals uit bovengenoemd arrest volgt, is een materiële procespartij niet alleen bevoegd om een derde namens haar een procedure te laten voeren, maar evenzeer om een door die derde reeds ingestelde procedure na overgang van de vordering namens haar te laten vervolgen. Het beroep op de niet-ontvankelijkheid van de maatschap [de maatschap 1] faalt dus.
Bezwaar tegen bijlage 25
3.6.1.
Het Waterschap heeft bezwaar gemaakt tegen de indiening van deze bijlage. Deze bijlage betreft een expertiserapport van [ingenieursbedrijf] van 18 december 2019. Volgens het Waterschap is de indiening van dit rapport op 24 december 2019 in strijd met de goede procesorde. Vanwege de beperkte tijd die door de feestdagen en vakantieperiode overbleef, kon het Waterschap slechts beperkt en op hoofdlijnen het rapport bekijken en kon geen externe deskundige om een advies worden gevraagd. Ingeval het hof het rapport mocht accepteren, wenst het Waterschap alsnog in de gelegenheid te worden gesteld daarop schriftelijk te reageren, eventueel met een contra-expertiserapport.
3.6.2.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben ter zitting toegelicht dat zij dit rapport van wezenlijk belang achten voor een goede en volledige beoordeling van het geschil door het hof en voorts hebben zij uitgelegd waarom het voor hen niet mogelijk was eerder de opdracht tot dit onderzoek te verstrekken. Zoals ter zitting na een korte schorsing reeds als voorlopig oordeel meegedeeld, passeert het hof het bezwaar van het Waterschap tegen indiening van dit rapport. Het rapport is van 18 december 2019 en kon daarom niet eerder worden ingebracht.
Nu het rapport mede gelet op het tijdstip zo kort voor Kerst en Oud en Nieuw en gelet op de aard en de omvang van het rapport dermate kort voor de zitting aan het Waterschap gestuurd, kon van het Waterschap niet verwacht worden daarop ter zitting (voldoende) adequaat te kunnen reageren. Het Waterschap wordt daarom, zoals ter zitting eveneens aangegeven, in de gelegenheid gesteld bij (antwoord)memorie na pleidooi op dit rapport te reageren. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
Nieuw feit bij pleidooi in hoger beroep?
3.7.1.
Op grond van genoemd expertiserapport van [ingenieursbedrijf] van 18 december 2019 (bijlage 25) is in de pleitaantekeningen van [maatschap 1 en maatschap 2] opgemerkt dat
  • er zeker aan de zuidzijde van de (litigieuze) percelen een gebrek aan groot onderhoud is geweest en dat hoe verder benedenstrooms, hoe meer het profiel van de watergang is aangezand (nr 27);
  • het aangezande dwarsprofiel van zeer grote invloed is op de doorstromingscapaciteit van het watersysteem (nr 30);
  • het maaien en op profiel brengen van de watergang binnen de capaciteit en verantwoordelijkheid van het Waterschap ligt.
Volgens het Waterschap beroepen [maatschap 1 en maatschap 2] zich aldus op een nieuwe stelling c.q. nieuwe omstandigheid aangezien niet eerder in de procedure een beroep is gedaan op het profiel van de watergangen.
3.7.2.
Het hof passeert dit bezwaar van het Waterschap op grond van het navolgende.
[maatschap 1 en maatschap 2] hebben aan hun vordering onder meer ten grondslag gelegd dat het Waterschap eerder maatregelen had kunnen en moeten treffen. In het kader van de te treffen maatregelen hebben zij onder meer aandacht besteed aan het maaibeleid van het Waterschap. Daarbij is in de memorie van grieven opgemerkt dat uit de metingen van [ingenieursbedrijf] volgt dat de [sloot] ca. 40 cm hoger is gelegen dan in de legger opgenomen en dat een van de belangrijkste sloten dus niet op de juiste diepte lag (MvG nrs 240 en 241). Aldus kan niet gezegd worden dat het thans bij pleidooi gedane beroep op de profielen van de watergangen een nieuwe stelling of omstandigheid betreft waarop niet eerder een beroep is gedaan.
3.8.
In afwachting van de nog te nemen antwoordmemorie na pleidooi door het Waterschap wordt de beoordeling van de grieven 2 t/m 9 aangehouden.
4. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 21 april 2020 voor het nemen van een antwoordmemorie na pleidooi aan de zijde van het Waterschap;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.G.W.M. Stienissen en A.L. Bervoets en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2020
griffier rolraad