In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag loonheffingen en een beschikking heffingsrente, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2014, met een totaalbedrag van € 644.564. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag gehandhaafd na bezwaar van belanghebbende, die vervolgens in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West Brabant. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zittingen op 25 oktober 2018 en 25 oktober 2019 zijn verschillende pleitnota's en bewijsstukken overgelegd. Belanghebbende betwist de hoogte van de naheffingsaanslag en stelt dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat belanghebbende een deel van de omzet heeft verzwegen en dat er zwart loon is uitbetaald aan werknemers. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de bewijslast terecht heeft omgekeerd en verzwaard, en dat de naheffingsaanslag op een redelijke schatting is gebaseerd.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het incidentele hoger beroep van de Inspecteur niet-ontvankelijk. Tevens wordt een schadevergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.