In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting werd afgewezen. Belanghebbende had op 14 december 2015 een verzoek om teruggaaf ingediend voor een bedrag van € 202.959, betrekking hebbend op de periode van 1 april 2010 tot en met 30 september 2013. De Inspecteur had dit verzoek afgewezen, omdat het te laat zou zijn ingediend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 29 november 2018 werd het verzoek van belanghebbende besproken, waarbij de Inspecteur zijn standpunt verdedigde dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig was ingediend. Het Hof oordeelde dat het verzoek inderdaad te laat was, verwijzend naar eerdere uitspraken en de omstandigheden van de zaak. Het Hof concludeerde dat de teruggaaf van omzetbelasting pas kan worden aangevraagd als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de betaling door de schuldenaar niet zal plaatsvinden. In dit geval was het duidelijk dat de vorderingen van belanghebbende op de huurder, [B.V.], niet betaald zouden worden, wat het verzoek om teruggaaf ongeldig maakte.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van het beroep werden niet vergoed, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De beslissing werd op 11 januari 2019 openbaar gemaakt, en partijen werden geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.