6.5.Grief I houdt in dat de feiten in eerste aanleg onvolledig c.q. onjuist zijn weergegeven in het bestreden vonnis door de kantonrechter. Bij deze grief heeft de VvE geen belang. Het hof heeft in rov. 6.1 van dit arrest namelijk een eigen overzicht van de vaststaande feiten gegeven. Dit betreft een opsomming van de belangrijkste feiten. Voor zover voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep nog andere feiten relevant zijn, zullen die in het navolgende aan de orde komen. Dat de kantonrechter bij de vaststelling van feiten enkele feiten onvermeld heeft gelaten, brengt overigens niet mee dat de kantonrechter tot onjuiste oordelen is gekomen.
6.6.1.Volgens grief II heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat met recht bezwaar is gemaakt tegen de kostenpost locatiemanager en dat het besluit van 3 december 2014 tot verhoging van de VvE-bijdrage voor 2015 nietig is wegens strijd met de statuten. In de toelichting op grief II betoogt de VvE dat deze kostenpost onder artikel 15 onder h van de akte van splitsing valt en door middel van de VvE-bijdrage kan worden doorbelast.
6.6.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de VvE is belast met het beheer van het gebouw [de serviceflat] , terwijl de coöperatie, en haar rechtsopvolger de VvD, in het leven is geroepen om diensten te verlenen in de ruimste zin des woords. Volgens hem biedt de VvE diensten aan die voorheen door de coöperatie en de VvD werden geleverd. [geïntimeerde] is het met de kantonrechter eens dat de doelstelling van de VvE geen ruimte biedt voor een locatiemanager. Hij stelt ook dat hij nimmer gebruik heeft gemaakt van de door de VvD geleverde diensten.
6.6.3.Het hof oordeelt hierover als volgt. In artikel 15 van het in de akte van splitsing opgenomen reglement is opgenomen welke schulden en kosten voor rekening van de gezamenlijke appartementseigenaren komen. Zoals gezegd, stelt de VvE zich op het standpunt dat de kosten van de locatiemanager wel te brengen zijn onder artikel 15 sub h van het reglement. Dat artikelonderdeel heeft betrekking op:
‘alle overige schulden, kosten en lasten gemaakt in het belang van alle eigenaren of door de gezamenlijke eigenaren als zodanig verschuldigd, alles voor zover deze kosten niet voor rekening van derden of de coöperatieve vereniging komen.’
Aan het hof ligt dus de vraag voor of de kosten van de locatiemanager – die in de VvE-bijdrage zijn opgenomen als post 42 “managementvergoeding” – zijn te beschouwen als kosten “gemaakt in het belang van alle eigenaren”. Beantwoording van die vraag vergt uitleg van het in de splitsingsakte vervatte reglement.
6.6.4.Bij de uitleg van de notariële akte van splitsing, waaronder begrepen het in de akte opgenomen reglement, komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan. Deze bedoeling moet naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in die akte, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte. De rechtszekerheid vergt dat hierbij slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken kenbaar zijn (zie onder meer HR 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:337). Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de akte gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. 6.6.5.Naar het oordeel van het hof kan artikel 15 sub h van het reglement niet los worden gezien van het in artikel 19 van het splitsingsreglement omschreven doel van de VvE, zijnde ‘het voeren van het beheer over het gebouw “ [de serviceflat] ”. Tot het voeren van beheer over het gebouw valt niet het aanbieden van allerlei diensten. Dat geldt te meer nu het reglement tevens voorziet in een coöperatieve vereniging (niet zijnde de VvE) die diensten zou aanbieden. In artikel 15 sub h van het reglement is een taak- en kostenverdeling verondersteld tussen de VvE en de coöperatieve vereniging. Dat deze coöperatieve vereniging per 31 december 2013 is omgezet in de VvD en dat in de door de VvD aangespannen procedures is geoordeeld dat het lidmaatschap van de VvD niet verplicht is voor de leden van de VvE, brengt niet mee dat de VvE de kosten voor de dienstverlening die de coöperatieve vereniging zou aanbieden, in de VvE-bijdrage mag opnemen.
6.6.6.De VvE heeft in de toelichting op haar grief met betrekking tot deze post verwezen naar de managementovereenkomst die op 14 januari 2015 is gesloten tussen de VvE en Stichting Dienstverlening Serviceflats (hierna: SDS). In artikel 1 lid 1 van die overeenkomst staat dat SDS in opdracht van de VvE het management zal voeren over de VvE. In artikel 1 lid 2 staat dat onder het voeren van management wordt verstaan het voeren van de directie in de meest ruime zin van het woord. In het artikel wordt in dit verband verwezen naar een functieomschrijving die aan de overeenkomst is toegevoegd. De VvE heeft (een uitgebreid citaat uit) deze functieomschrijving van de locatiemanager opgenomen in onderdeel 47 van de memorie van grieven.
6.6.7.Naar het oordeel van het hof blijkt uit die functieomschrijving dat de taken van SDS veel verder strekken dan het in het belang van alle eigenaren voeren van het beheer over het gebouw [de serviceflat] , zoals bedoeld in artikel 19 van het splitsingsreglement. Het betreft hier klaarblijkelijk in belangrijke mate taken die SDS vóór 1 januari 2015 op grond van een overeenkomst met de coöperatieve vereniging en de VvD uitvoerde en die veeleer betrekking hebben op het voeren van management met betrekking tot de diensten die de VvD voor 1 januari 2015 (en de coöperatie vóór 1 januari 2014) aan de eigenaren aanbood. Dat is onder meer af te leiden uit de in de functieomschrijving opgenomen onderdelen dat de locatiemanager:
- verantwoordelijk is voor onder meer de beleidsvoorbereiding ten behoeve van de beleidsbesluiten gericht op de continuïteit van de serviceorganisatie;
- inzicht heeft in de zeer diverse woon- en leefsituatie van de zelfstandig wonende senioren, en kennis heeft van regelgeving die te maken heeft met de specifieke organisatie van de serviceflat en van deze doelgroep;
- aansturend is bij contacten tussen interne dienstverlenende partijen zoals medewerkers en mantelzorgers etc.
6.6.8.Daar komt bij dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij geen gebruik maakt van de door de locatiemanager geleverde diensten, waarvan hij tijdens het pleidooi als voorbeelden heeft gegeven het wegbrengen van post, het helpen met de boodschappen, het doen van de financiële administratie van bewoners en het verrichten van klusjes zoals het ophangen van schilderijen, en de VvE heeft dat niet gemotiveerd betwist.
6.6.9.Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het bij de post “managementvergoeding” in elk geval ten dele niet gaat om kosten waarvan kan worden gezegd dat zij worden gemaakt in het belang van alle eigenaren of door de gezamenlijke eigenaren als zodanig verschuldigd zijn zoals bedoeld in artikel 15 sub h van het reglement. Ook onder artikel 15 sub c van het reglement is deze post niet te brengen, aangezien het hier gaat om kosten die geen verband houden met het in artikel 19 van het splitsingsreglement omschreven doel van de VvE, zijnde ‘het voeren van het beheer over het gebouw “ [de serviceflat] ”. De andere onderdelen van artikel 15 van het splitsingsreglement bieden evenmin basis voor het aan alle leden van de VvE in rekening brengen van deze kosten. De VvE heeft haar andersluidende standpunt onvoldoende onderbouwd.
6.6.10.Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 3 december 2014 tot verhoging van de ledenbijdrage voor 2015 in strijd is met het in de akte van splitsing opgenomen reglement. Gelet op het het bepaalde in de artikelen 5:129 lid 1 BW en 2:14 lid 1 BW heeft de kantonrechter dit besluit daarom terecht nietig geoordeeld. Deze nietigheid treft, zoals [geïntimeerde] kennelijk ook wenst, tevens het besluit van 2 december 2015, waarin de algemene vergadering van de VvE de maandelijkse bijdragen voor 2016 op hetzelfde bedrag vastgesteld als voor 2015. Of de kosten van bestuurlijke ondersteuning ad € 10.000,-- (en de vergoeding van het bestuur van de VvE) onder artikel 15 sub c van het reglement vallen, zoals de VvE ook bij deze grief heeft betoogd, behoeft dan ook verder geen bespreking. De slotsom is dat grief II faalt.
6.7.1.Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het besluit van 3 december 2014 (geheel) nietig is. In de toelichting op de grief betoogt de VvE, samengevat:
- dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op de nietigheid van het besluit beroept, en dat het beroep op die nietigheid daarom op grond van artikel 2:8 lid 2 BW verworpen moet worden;
- dat, indien al sprake is van nietigheid van het besluit omdat bepaalde kostenposten niet passen in de statutaire taak van de VvE, de nietigheid slechts dat deel van het besluit betreft zodat het besluit voor het overige in stand blijft (art. 3:41 BW).
6.7.2.[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op de grief betwist dat hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op de nietigheid van het besluit van 3 december 2014 toekomt. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat van gedeeltelijke nietigheid van het besluit geen sprake kan zijn, zodat het besluit in zijn geheel nietig is.
6.7.3.In artikel 3:40 BW is een regeling opgenomen over de nietigheid van rechtshandelingen die door inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. In artikel 3:41 BW is bepaald dat, indien de grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling betreft, de rechtshandeling voor het overige in stand blijft voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat. Volgens artikel 3:59 BW vinden deze bepalingen buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
6.7.4.De vraag of van bedoeld onverbrekelijk verband sprake is, is een vraag van uitleg van de rechtshandeling. Daarbij kunnen van belang zijn: de aard, inhoud en strekking van de rechtshandeling, de mate waarin de onderscheiden onderdelen met elkaar verband houden, en hetgeen partijen met de rechtshandeling hebben beoogd. In het licht daarvan dient de rechter te beoordelen of, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval en de belangen van alle betrokken partijen, voor gedeeltelijke instandhouding van de rechtshandeling al dan niet voldoende rechtvaardiging bestaat (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123, NJ 2014/347 (BP/Benschop). 6.7.5.Het hof ziet in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om het besluit van de algemene vergadering van de VvE van 3 december 2014 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 slechts partieel nietig te achten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit hetgeen hiervoor bij de behandeling van grief II is overwogen volgt dat de in financieel opzicht substantiële post 42 (“managementvergoeding”) in elk geval ten dele ten onrechte in de VvE-bijdrage is opgenomen. Ook heeft [geïntimeerde] er terecht op heeft gewezen dat de VvE-bijdrage standaard in één besluit wordt vastgesteld en niet in meerdere verschillende elkaar opvolgende besluiten en dat door middel van het vaststellingsbesluit het geheel aan kosten wordt vastgesteld. De begroting vormt een samenhangend geheel en het is aan de algemene vergadering van de VvE om op voorstel van het bestuur de begroting vast te stellen. Het hof acht het niet passend om in dit opzicht door het aannemen van enigerlei vorm van partiële nietigheid en partiële geldigheid van het besluit op de stoel van het bestuur en de algemene vergadering van de VvE te gaan zitten. Alle kosten van de VvD zijn integraal voor rekening gebracht van alle leden van de VvE, en bij de stemming over het besluit is geen uitsplitsing gemaakt naar een VvE-deel en een VvD-deel. Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van vorenbedoeld onverbrekelijk verband. Het hof deelt daarom het oordeel van de kantonrechter dat het besluit geheel nietig is.
6.7.6.Het hof acht het voorts in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar in de zin van artikel 2:8 lid 2 BW dat [geïntimeerde] zich op de nietigheid van het besluit tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 beroept. De in artikel 2:8 lid 1 bedoelde redelijkheid en billijkheid brengt ook niet mee dat [geïntimeerde] het besluit, dat in strijd is met het in de splitsingsakte opgenomen reglement, tegen zich moet laten gelden. De nietigheid van het besluit hangt samen met het feit dat in VvE-bijdragen kostenposten zijn opgenomen die [geïntimeerde] nu eenmaal niet tegen zijn wil hoeft te accepteren. Het betreft kosten die bij de hierboven omschreven stand van zaken alleen in rekening mogen worden gebracht aan de VvE-leden die van de daarmee samenhangende diensten gebruik maken en in verband daarmee de daaraan verbonden kosten accepteren, en [geïntimeerde] behoort daar niet toe. Het staat hem vrij zich daarop te beroepen.
6.7.7.Voor het geval het hof evenals de kantonrechter van oordeel zou zijn dat het besluit van 3 december 2014 nietig is, heeft de VvE een beroep gedaan op conversie van het nietige besluit in een besluit dat wel geldig is. Daargelaten de vraag of de rechtsfiguur van conversie (artikel 3:42 BW) in dit geval toepassing kan vinden, zal het hof het beroep op conversie buiten beschouwing laten wegens strijd met de tweeconclusieregel nu de VvE dit beroep eerst tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat dit novum in de rechtsstrijd wordt betrokken.
6.7.8.Het hof komt op grond van het voorgaande evenals de kantonrechter tot de slotsom dat de vordering die de VvE in deze procedure tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld, niet op het besluit van 3 december 2014 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 en evenmin op het besluit van 2 december 2015 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2016 gebaseerd kan worden. Ook grief III moet dus worden verworpen.
6.8.1.Omdat geen van de grieven doel heeft getroffen, moet het tussenvonnis van 15 maart 2017 worden bekrachtigd. Bewijslevering is niet aan de orde. Hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld kan zijn beroep op de nietigheid van het besluit van 3 december 2014 en zijn kennelijke beroep op nietigheid van het besluit van 2 december 2015 dragen. De betwisting daarvan door de VvE acht het hof onvoldoende.
6.8.2.Omdat het tussenvonnis wordt bekrachtigd, zal het hof de zaak overeenkomstig artikel 355 Rv terugverwijzen naar de kantonrechter. Geen van de in dat artikel bedoelde uitzondering doet zich hier voor. De kantonrechter dient de zaak verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist.
6.8.3.Het hof geeft de VvE in overweging om te bezien of de problematiek die is gerezen doordat niet alle eigenaars van appartementsrechten in [de serviceflat] gebruik willen maken van een dienstenaanbod, op te lossen is via een wijziging van de akte van splitsing op de voet van de artikelen 5:139 en verder BW, of door een andere rechtsvorm te laten kiezen waarin het dienstenaanbod kan worden aangeboden aan en in rekening gebracht bij de VvE-leden die daar prijs op stellen.
6.8.4.Omdat het hoger beroep geen doel heeft getroffen zal het hof de VvE als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten met dien verstande dat het hof de nakosten zal liquideren conform het liquidatietarief (en dus niet het hogere door [geïntimeerde] gevorderde bedrag zal toewijzen).