ECLI:NL:GHSHE:2019:794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.218.818_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van Vereniging van Eigenaren tot betaling van vastgestelde VvE-bijdragen met beroep op nietigheid van besluit tot vaststelling bijdragen

In deze zaak vordert de Vereniging van Eigenaren (VvE) betaling van achterstallige VvE-bijdragen van de geïntimeerde, die eigenaar is van een appartement in de serviceflat. De VvE stelt dat de hoogte van de bijdragen rechtsgeldig is vastgesteld, maar de geïntimeerde betwist dit en beroept zich op de nietigheid van het besluit tot verhoging van de bijdragen, omdat dit in strijd zou zijn met de splitsingsakte en het reglement. De kantonrechter heeft het besluit van de VvE tot verhoging van de ledenbijdrage voor 2015 nietig verklaard, wat de VvE in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat de VvE niet kan bewijzen dat de kosten van een locatiemanager, die in de VvE-bijdrage zijn opgenomen, gemaakt zijn in het belang van alle eigenaren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. De VvE wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.218.818/01
arrest van 5 maart 2019
in de zaak van
Vereniging van Eigenaren van appartementen in de serviceflat " [de serviceflat] ",
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de VvE,
advocaat: mr. M.W. Dieleman te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 31 juli 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 4963541 en rolnummer 16-2127 gewezen vonnis van 15 maart 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 31 juli 2018, waarbij het hof een pleidooi heeft bepaald;
- het pleidooi gehouden op 6 februari 2019, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de in genoemd tussenarrest vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • De serviceflat “ [de serviceflat] ” is een gebouw aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] .
  • Bij notariële akte van 24 november 1972 (verder: de akte van splitsing) is het gebouw gesplitst in 114 appartementen en is de VvE opgericht. De VvE is een vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 5:124 BW.
  • In de akte van splitsing is een reglement als bedoeld in het toenmalige artikel 638f BW opgenomen. In dat reglement staan onder meer de navolgende bepalingen:
‘Artikel 1
Waar hier gesproken wordt van:
(…)
f. “vereniging”, de vereniging van eigenaren als bedoeld in artikel 2 van dit reglement;
g. “coöperatieve vereniging”, de Coöperatieve Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A., gevestigd te [vestigingsplaats] ;
(…)
Artikel 3
1. Ieder der eigenaren is gerechtigd zijn recht van appartement te vervreemden of te bezwaren.
2. Vervreemding is alleen mogelijk aan personen, die een schriftelijke verklaring kunnen overleggen van de coöperatieve vereniging, dat zij als lid van die vereniging zijn toegelaten.
3. (…)
Artikel 4
Het gebruik van het recht van appartement is slechts toegestaan:
a. door een eigenaar: zolang hij lid is van de coöperatieve vereniging;
b. (…)
Artikel 18
1. Bij deze wordt opgericht een verenging van eigenaren als bedoeld in artikel 638g lid 2 sub 1 Burgerlijk Wetboek.
2. De vereniging draagt de naam: “Vereniging van eigenaren van appartementen in de serviceflat “ [de serviceflat] ” en is gevestigd te [vestigingsplaats] .
Artikel 19
Het doel van de vereniging is het voeren van beheer over het gebouw “ [de serviceflat] ”.
Artikel 20
De vereniging wordt bestuurd door een bestuur, Als zodanig treedt op het bestuur van de coöperatieve vereniging.’
  • Naast de VvE is opgericht de in bovengenoemd reglement vermelde “Coöperatie tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” U.A.” (hierna: de coöperatie). Volgens artikel 3 van de statuten van de coöperatie beoogt de coöperatie: “het behartigen, zonder winstoogmerk, van de stoffelijke belangen harer leden, zowel op het gebied van huisvesting als van de huishouding”.
  • De coöperatieve vereniging is per 31 december 2013 omgezet in een “gewone” vereniging, de Vereniging tot verlening van diensten aan de bewoners van de serviceflat “ [de serviceflat] ” (hierna: de VvD). Volgens artikel 2 lid 1 van de statuten van de VvD is haar doel “het behartigen van de belangen van haar leden op zowel het gebied van huisvesting als van de huishouding en het verrichten van al hetgeen hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
  • Enkele leden van de VvE, onder wie [geïntimeerde] , hebben in 2013 aan de VvE en de coöperatie meegedeeld dat zijn geen lid wilden worden van de VvD. De VvD heeft met ingang van 1 januari 2014 echter ook aan die leden van de VvE maandelijkse bijdragen in rekening gebracht. Enkele leden van de VvE, onder wie [geïntimeerde] , hebben de door de VvD in rekening gebrachte bijdragen geheel of ten dele onbetaald gelaten. De VvD heeft vervolgens in 2014 gerechtelijke procedures gestart tegen deze personen, onder wie [geïntimeerde] , en volledige betaling van de door haar in rekening gebrachte bijdragen gevorderd.
  • Dit heeft geresulteerd in drie vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:9239, ECLI:NL:RBZWB:2014:9241 en ECLI:NL:RBZWB:2014:9245), waarin is geoordeeld dat de bedoelde personen, onder wie [geïntimeerde] , geen lid zijn van de VvD en waarin de vorderingen van de VvD tegen deze personen zijn afgewezen. De VvD heeft hoger beroep ingesteld tegen de drie vonnissen, waarna die vonnissen in hoger beroep door dit hof zijn bekrachtigd bij arresten van 19 april 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:1515, ECLI:NL:GHSHE:2016:1516 en ECLI:NL:GHSHE:2016:1517).
  • Naar aanleiding van de vonnissen van 15 oktober 2014 hebben de VvE en de VvD besloten tot een samenvoeging in die zin dat de VvD haar activiteiten met ingang van 1 januari 2015 zou beëindigen en de VvE mede de bijdragen in rekening zou gaan brengen die voorheen door de VvD in rekening werden gebracht. Overeenkomstig dat besluit heeft de VvD met ingang van 1 januari 2015 geen bedragen meer in rekening gebracht aan leden van de VvE en is de VvE-bijdrage met ingang van 1 januari 2015 dienovereenkomstig verhoogd.
  • De algemene vergadering van de VvE heeft in haar vergadering van 3 december 2014 de begroting voor 2015 vastgesteld. De VvE-bijdrage voor een 3-kamer appartement is daarbij vastgesteld op € 344,-- per maand, te vermeerderen met een voorschot van € 60,-- per maand op de stookkosten. De bijdrage inclusief het genoemde voorschot is dus vastgesteld op € 404,-- per maand. De VvE-bijdrage voor een driekamerappartement bedroeg in 2014 € 170,-- exclusief stookkosten.
  • De algemene vergadering van de VvE heeft in haar vergadering van 2 december 2015 de maandelijkse bijdragen voor 2016 op hetzelfde bedrag vastgesteld als voor 2015.
  • [geïntimeerde] is eigenaar van het appartement [adres 2] te [vestigingsplaats] , een 3-kamer appartement in [de serviceflat] .
  • [geïntimeerde] is als eigenaar van een appartementsrecht van rechtswege lid van de VvE. [geïntimeerde] is geen lid van de VvD.
  • De VvE heeft aan [geïntimeerde] VvE-bijdragen in rekening gebracht overeenkomstig de besluiten van 3 december 2014 en 2 december 2015 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 en 2016. [geïntimeerde] heeft de in rekening gebrachte bedragen ondanks aanmaningen en sommaties niet volledig voldaan.
6.2.1.
In deze procedure vordert de VvE veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.785,-- aan, kort gezegd, achterstallige VvE-bijdragen in 2015 en januari en februari 2016, alsmede de nog te vervallen bijdragen vanaf de maand maart 2016 van € 404,-- per maand.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft de VvE, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Bij de besluiten van 3 december 2014 en 2 december 2015 is de hoogte van de door een eigenaar van een driekamerappartement verschuldigde VvE-bijdrage voor 2015 en 2016 rechtsgeldig vastgesteld. [geïntimeerde] laat die VvE-bijdrage ten onrechte ten dele onbetaald.
Subsidiair is sprake van ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] ten koste van de VvE omdat [geïntimeerde] wel gebruik maakt van de voorzieningen waar de VvE-bijdrage voor is vastgesteld, maar daar in financiële zin onvoldoende in bijdraagt.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft de vordering gemotiveerd betwist. Hij heeft zich onder meer beroepen op de nietigheid van het besluit van de VvE waarbij de maandelijkse VvE-bijdrage per 1 januari 2015 is verhoogd, wegens strijd met de splitsingsakte en het reglement. Volgens hem is hij in 2015 en 2016 aldus niet méér verschuldigd dan een bedrag dat overeenkomt met een te betalen voorschot van € 170,-- per maand, zoals ook in de jaren voordien. In dit verweer van [geïntimeerde] ligt het standpunt besloten dat niet alleen het besluit van 3 december 2014 tot vaststelling van de ledenbijdrage over 2015 maar ook het besluit van 2 december 2015 tot vaststelling van de ledenbijdrage over 2016 nietig is. De VvE heeft dit kennelijk ook zo begrepen want zij heeft als reactie op het verweer de rechtsgeldigheid van beide besluiten verdedigd.
6.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, verkort weergegeven en voor zover in dit hoger beroep relevant, het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft met recht bezwaar gemaakt tegen een post die de VvE wenst door te belasten op grond van artikel 15 onder h van de akte van splitsing, namelijk de kosten van een locatiemanager. Die kosten ad € 59.200,-- heeft de VvE in een voetnoot toegelicht met de mededeling dat het hier gaat om extern ingehuurd personeel van de VvE. Dat is als toelichting onvoldoende. Nu de VvE geen uitleg van de kosten van een manager heeft gegeven terwijl de VvE ook aanzienlijke kosten opvoert voor het bestuur, bestuurlijke ondersteuning en de administrateur, wordt het ervoor gehouden dat deze manager taken uitvoert, waarvoor de statutaire doelstelling van de VvE geen ruimte biedt. Het besluit van 3 december 2014 tot verhoging van de ledenbijdrage voor 2015 heeft de kantonrechter nietig geoordeeld wegens strijd met de statuten.
Gelet op de grote gevolgen die de nietigheid van het besluit mogelijk zal hebben voor de VvE en haar leden, heeft de kantonrechter tussentijds hoger beroep van het vonnis opengesteld.
Ten aanzien van het subsidiaire beroep op ongerechtvaardigde verrijking van de VvE heeft de kantonrechter overwogen dat het partijdebat nog onvoldragen is en partijen gelegenheid zullen krijgen om zich daarover nader uit te laten. De zaak is onder meer daarvoor naar de rol verwezen.
6.3.1.
De VvE heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Op basis van deze grieven heeft de VvE geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen de vordering van de VvE, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.3.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de VvE in het hoger beroep, althans bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de VvE in de proceskosten.
6.4.
Het hof stelt voorop dat het bestreden vonnis een tussenvonnis is, nu dit vonnis in het dictum geen beslissing inhoudt over (een onderdeel van) hetgeen door de VvE is gevorderd. Omdat de kantonrechter heeft bepaald dat hoger beroep van dit tussenvonnis kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, kan de VvE in het hoger beroep worden ontvangen (artikel 337 lid 2 Rv).
6.5.
Grief I houdt in dat de feiten in eerste aanleg onvolledig c.q. onjuist zijn weergegeven in het bestreden vonnis door de kantonrechter. Bij deze grief heeft de VvE geen belang. Het hof heeft in rov. 6.1 van dit arrest namelijk een eigen overzicht van de vaststaande feiten gegeven. Dit betreft een opsomming van de belangrijkste feiten. Voor zover voor de beoordeling van het geschil in hoger beroep nog andere feiten relevant zijn, zullen die in het navolgende aan de orde komen. Dat de kantonrechter bij de vaststelling van feiten enkele feiten onvermeld heeft gelaten, brengt overigens niet mee dat de kantonrechter tot onjuiste oordelen is gekomen.
6.6.1.
Volgens grief II heeft de kantonrechter ten onrechte overwogen dat met recht bezwaar is gemaakt tegen de kostenpost locatiemanager en dat het besluit van 3 december 2014 tot verhoging van de VvE-bijdrage voor 2015 nietig is wegens strijd met de statuten. In de toelichting op grief II betoogt de VvE dat deze kostenpost onder artikel 15 onder h van de akte van splitsing valt en door middel van de VvE-bijdrage kan worden doorbelast.
6.6.2.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de VvE is belast met het beheer van het gebouw [de serviceflat] , terwijl de coöperatie, en haar rechtsopvolger de VvD, in het leven is geroepen om diensten te verlenen in de ruimste zin des woords. Volgens hem biedt de VvE diensten aan die voorheen door de coöperatie en de VvD werden geleverd. [geïntimeerde] is het met de kantonrechter eens dat de doelstelling van de VvE geen ruimte biedt voor een locatiemanager. Hij stelt ook dat hij nimmer gebruik heeft gemaakt van de door de VvD geleverde diensten.
6.6.3.
Het hof oordeelt hierover als volgt. In artikel 15 van het in de akte van splitsing opgenomen reglement is opgenomen welke schulden en kosten voor rekening van de gezamenlijke appartementseigenaren komen. Zoals gezegd, stelt de VvE zich op het standpunt dat de kosten van de locatiemanager wel te brengen zijn onder artikel 15 sub h van het reglement. Dat artikelonderdeel heeft betrekking op:
‘alle overige schulden, kosten en lasten gemaakt in het belang van alle eigenaren of door de gezamenlijke eigenaren als zodanig verschuldigd, alles voor zover deze kosten niet voor rekening van derden of de coöperatieve vereniging komen.’
Aan het hof ligt dus de vraag voor of de kosten van de locatiemanager – die in de VvE-bijdrage zijn opgenomen als post 42 “managementvergoeding” – zijn te beschouwen als kosten “gemaakt in het belang van alle eigenaren”. Beantwoording van die vraag vergt uitleg van het in de splitsingsakte vervatte reglement.
6.6.4.
Bij de uitleg van de notariële akte van splitsing, waaronder begrepen het in de akte opgenomen reglement, komt het aan op de daarin tot uitdrukking gebrachte bedoeling van degene die tot splitsing is overgegaan. Deze bedoeling moet naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in die akte, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte. De rechtszekerheid vergt dat hierbij slechts acht mag worden geslagen op gegevens die voor derden uit of aan de hand van de in de openbare registers ingeschreven splitsingsstukken kenbaar zijn (zie onder meer HR 14-02-2014, ECLI:NL:HR:2014:337). Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de akte gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
6.6.5.
Naar het oordeel van het hof kan artikel 15 sub h van het reglement niet los worden gezien van het in artikel 19 van het splitsingsreglement omschreven doel van de VvE, zijnde ‘het voeren van het beheer over het gebouw “ [de serviceflat] ”. Tot het voeren van beheer over het gebouw valt niet het aanbieden van allerlei diensten. Dat geldt te meer nu het reglement tevens voorziet in een coöperatieve vereniging (niet zijnde de VvE) die diensten zou aanbieden. In artikel 15 sub h van het reglement is een taak- en kostenverdeling verondersteld tussen de VvE en de coöperatieve vereniging. Dat deze coöperatieve vereniging per 31 december 2013 is omgezet in de VvD en dat in de door de VvD aangespannen procedures is geoordeeld dat het lidmaatschap van de VvD niet verplicht is voor de leden van de VvE, brengt niet mee dat de VvE de kosten voor de dienstverlening die de coöperatieve vereniging zou aanbieden, in de VvE-bijdrage mag opnemen.
6.6.6.
De VvE heeft in de toelichting op haar grief met betrekking tot deze post verwezen naar de managementovereenkomst die op 14 januari 2015 is gesloten tussen de VvE en Stichting Dienstverlening Serviceflats (hierna: SDS). In artikel 1 lid 1 van die overeenkomst staat dat SDS in opdracht van de VvE het management zal voeren over de VvE. In artikel 1 lid 2 staat dat onder het voeren van management wordt verstaan het voeren van de directie in de meest ruime zin van het woord. In het artikel wordt in dit verband verwezen naar een functieomschrijving die aan de overeenkomst is toegevoegd. De VvE heeft (een uitgebreid citaat uit) deze functieomschrijving van de locatiemanager opgenomen in onderdeel 47 van de memorie van grieven.
6.6.7.
Naar het oordeel van het hof blijkt uit die functieomschrijving dat de taken van SDS veel verder strekken dan het in het belang van alle eigenaren voeren van het beheer over het gebouw [de serviceflat] , zoals bedoeld in artikel 19 van het splitsingsreglement. Het betreft hier klaarblijkelijk in belangrijke mate taken die SDS vóór 1 januari 2015 op grond van een overeenkomst met de coöperatieve vereniging en de VvD uitvoerde en die veeleer betrekking hebben op het voeren van management met betrekking tot de diensten die de VvD voor 1 januari 2015 (en de coöperatie vóór 1 januari 2014) aan de eigenaren aanbood. Dat is onder meer af te leiden uit de in de functieomschrijving opgenomen onderdelen dat de locatiemanager:
  • verantwoordelijk is voor onder meer de beleidsvoorbereiding ten behoeve van de beleidsbesluiten gericht op de continuïteit van de serviceorganisatie;
  • inzicht heeft in de zeer diverse woon- en leefsituatie van de zelfstandig wonende senioren, en kennis heeft van regelgeving die te maken heeft met de specifieke organisatie van de serviceflat en van deze doelgroep;
  • aansturend is bij contacten tussen interne dienstverlenende partijen zoals medewerkers en mantelzorgers etc.
6.6.8.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij geen gebruik maakt van de door de locatiemanager geleverde diensten, waarvan hij tijdens het pleidooi als voorbeelden heeft gegeven het wegbrengen van post, het helpen met de boodschappen, het doen van de financiële administratie van bewoners en het verrichten van klusjes zoals het ophangen van schilderijen, en de VvE heeft dat niet gemotiveerd betwist.
6.6.9.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat het bij de post “managementvergoeding” in elk geval ten dele niet gaat om kosten waarvan kan worden gezegd dat zij worden gemaakt in het belang van alle eigenaren of door de gezamenlijke eigenaren als zodanig verschuldigd zijn zoals bedoeld in artikel 15 sub h van het reglement. Ook onder artikel 15 sub c van het reglement is deze post niet te brengen, aangezien het hier gaat om kosten die geen verband houden met het in artikel 19 van het splitsingsreglement omschreven doel van de VvE, zijnde ‘het voeren van het beheer over het gebouw “ [de serviceflat] ”. De andere onderdelen van artikel 15 van het splitsingsreglement bieden evenmin basis voor het aan alle leden van de VvE in rekening brengen van deze kosten. De VvE heeft haar andersluidende standpunt onvoldoende onderbouwd.
6.6.10.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 3 december 2014 tot verhoging van de ledenbijdrage voor 2015 in strijd is met het in de akte van splitsing opgenomen reglement. Gelet op het het bepaalde in de artikelen 5:129 lid 1 BW en 2:14 lid 1 BW heeft de kantonrechter dit besluit daarom terecht nietig geoordeeld. Deze nietigheid treft, zoals [geïntimeerde] kennelijk ook wenst, tevens het besluit van 2 december 2015, waarin de algemene vergadering van de VvE de maandelijkse bijdragen voor 2016 op hetzelfde bedrag vastgesteld als voor 2015. Of de kosten van bestuurlijke ondersteuning ad € 10.000,-- (en de vergoeding van het bestuur van de VvE) onder artikel 15 sub c van het reglement vallen, zoals de VvE ook bij deze grief heeft betoogd, behoeft dan ook verder geen bespreking. De slotsom is dat grief II faalt.
6.7.1.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het besluit van 3 december 2014 (geheel) nietig is. In de toelichting op de grief betoogt de VvE, samengevat:
  • dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op de nietigheid van het besluit beroept, en dat het beroep op die nietigheid daarom op grond van artikel 2:8 lid 2 BW verworpen moet worden;
  • dat, indien al sprake is van nietigheid van het besluit omdat bepaalde kostenposten niet passen in de statutaire taak van de VvE, de nietigheid slechts dat deel van het besluit betreft zodat het besluit voor het overige in stand blijft (art. 3:41 BW).
6.7.2.
[geïntimeerde] heeft in zijn reactie op de grief betwist dat hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op de nietigheid van het besluit van 3 december 2014 toekomt. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat van gedeeltelijke nietigheid van het besluit geen sprake kan zijn, zodat het besluit in zijn geheel nietig is.
6.7.3.
In artikel 3:40 BW is een regeling opgenomen over de nietigheid van rechtshandelingen die door inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling. In artikel 3:41 BW is bepaald dat, indien de grond van nietigheid slechts een deel van een rechtshandeling betreft, de rechtshandeling voor het overige in stand blijft voor zover dit, gelet op inhoud en strekking van de handeling, niet in onverbrekelijk verband met het nietige deel staat. Volgens artikel 3:59 BW vinden deze bepalingen buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
6.7.4.
De vraag of van bedoeld onverbrekelijk verband sprake is, is een vraag van uitleg van de rechtshandeling. Daarbij kunnen van belang zijn: de aard, inhoud en strekking van de rechtshandeling, de mate waarin de onderscheiden onderdelen met elkaar verband houden, en hetgeen partijen met de rechtshandeling hebben beoogd. In het licht daarvan dient de rechter te beoordelen of, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval en de belangen van alle betrokken partijen, voor gedeeltelijke instandhouding van de rechtshandeling al dan niet voldoende rechtvaardiging bestaat (HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2123, NJ 2014/347 (BP/Benschop).
6.7.5.
Het hof ziet in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om het besluit van de algemene vergadering van de VvE van 3 december 2014 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 slechts partieel nietig te achten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit hetgeen hiervoor bij de behandeling van grief II is overwogen volgt dat de in financieel opzicht substantiële post 42 (“managementvergoeding”) in elk geval ten dele ten onrechte in de VvE-bijdrage is opgenomen. Ook heeft [geïntimeerde] er terecht op heeft gewezen dat de VvE-bijdrage standaard in één besluit wordt vastgesteld en niet in meerdere verschillende elkaar opvolgende besluiten en dat door middel van het vaststellingsbesluit het geheel aan kosten wordt vastgesteld. De begroting vormt een samenhangend geheel en het is aan de algemene vergadering van de VvE om op voorstel van het bestuur de begroting vast te stellen. Het hof acht het niet passend om in dit opzicht door het aannemen van enigerlei vorm van partiële nietigheid en partiële geldigheid van het besluit op de stoel van het bestuur en de algemene vergadering van de VvE te gaan zitten. Alle kosten van de VvD zijn integraal voor rekening gebracht van alle leden van de VvE, en bij de stemming over het besluit is geen uitsplitsing gemaakt naar een VvE-deel en een VvD-deel. Naar het oordeel van het hof is in dit geval sprake van vorenbedoeld onverbrekelijk verband. Het hof deelt daarom het oordeel van de kantonrechter dat het besluit geheel nietig is.
6.7.6.
Het hof acht het voorts in de gegeven omstandigheden niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar in de zin van artikel 2:8 lid 2 BW dat [geïntimeerde] zich op de nietigheid van het besluit tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 beroept. De in artikel 2:8 lid 1 bedoelde redelijkheid en billijkheid brengt ook niet mee dat [geïntimeerde] het besluit, dat in strijd is met het in de splitsingsakte opgenomen reglement, tegen zich moet laten gelden. De nietigheid van het besluit hangt samen met het feit dat in VvE-bijdragen kostenposten zijn opgenomen die [geïntimeerde] nu eenmaal niet tegen zijn wil hoeft te accepteren. Het betreft kosten die bij de hierboven omschreven stand van zaken alleen in rekening mogen worden gebracht aan de VvE-leden die van de daarmee samenhangende diensten gebruik maken en in verband daarmee de daaraan verbonden kosten accepteren, en [geïntimeerde] behoort daar niet toe. Het staat hem vrij zich daarop te beroepen.
6.7.7.
Voor het geval het hof evenals de kantonrechter van oordeel zou zijn dat het besluit van 3 december 2014 nietig is, heeft de VvE een beroep gedaan op conversie van het nietige besluit in een besluit dat wel geldig is. Daargelaten de vraag of de rechtsfiguur van conversie (artikel 3:42 BW) in dit geval toepassing kan vinden, zal het hof het beroep op conversie buiten beschouwing laten wegens strijd met de tweeconclusieregel nu de VvE dit beroep eerst tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft gedaan. [geïntimeerde] heeft er bezwaar tegen gemaakt dat dit novum in de rechtsstrijd wordt betrokken.
6.7.8.
Het hof komt op grond van het voorgaande evenals de kantonrechter tot de slotsom dat de vordering die de VvE in deze procedure tegen [geïntimeerde] heeft ingesteld, niet op het besluit van 3 december 2014 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2015 en evenmin op het besluit van 2 december 2015 tot vaststelling van de VvE-bijdragen over 2016 gebaseerd kan worden. Ook grief III moet dus worden verworpen.
6.8.1.
Omdat geen van de grieven doel heeft getroffen, moet het tussenvonnis van 15 maart 2017 worden bekrachtigd. Bewijslevering is niet aan de orde. Hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld kan zijn beroep op de nietigheid van het besluit van 3 december 2014 en zijn kennelijke beroep op nietigheid van het besluit van 2 december 2015 dragen. De betwisting daarvan door de VvE acht het hof onvoldoende.
6.8.2.
Omdat het tussenvonnis wordt bekrachtigd, zal het hof de zaak overeenkomstig artikel 355 Rv terugverwijzen naar de kantonrechter. Geen van de in dat artikel bedoelde uitzondering doet zich hier voor. De kantonrechter dient de zaak verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist.
6.8.3.
Het hof geeft de VvE in overweging om te bezien of de problematiek die is gerezen doordat niet alle eigenaars van appartementsrechten in [de serviceflat] gebruik willen maken van een dienstenaanbod, op te lossen is via een wijziging van de akte van splitsing op de voet van de artikelen 5:139 en verder BW, of door een andere rechtsvorm te laten kiezen waarin het dienstenaanbod kan worden aangeboden aan en in rekening gebracht bij de VvE-leden die daar prijs op stellen.
6.8.4.
Omdat het hoger beroep geen doel heeft getroffen zal het hof de VvE als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten met dien verstande dat het hof de nakosten zal liquideren conform het liquidatietarief (en dus niet het hogere door [geïntimeerde] gevorderde bedrag zal toewijzen).

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaaknummer 4963541 en rolnummer 16-2127 tussen partijen gewezen tussenvonnis van 15 maart 2017;
verwijst de zaak terug naar de kantonrechter om verder te behandelen en te beslissen met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist;
veroordeelt de VvE in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 313,-- aan griffierecht en op € 3.222,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.P. de Haan en P.S. Kamminga en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2019.
griffier rolraadsheer