Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland over een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De naheffingsaanslag, opgelegd over het tijdvak van 1 oktober 2012 tot en met 31 december 2012, bedroeg € 10.402. Na bezwaar handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de Inspecteur veroordeelde in de proceskosten. De Inspecteur ging in cassatie bij de Hoge Raad, die het beroep gegrond verklaarde en de zaak terugverwees naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 21 september 2018 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende en de Inspecteur hun standpunten naar voren brachten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de kosten die door derden in rekening waren gebracht, rechtstreeks en onmiddellijk verband hielden met een belaste prestatie. Het Hof concludeerde dat het neutraliteitsbeginsel niet was geschonden en dat er geen recht op aftrek van voorbelasting bestond. Ook de analoge toepassing van het PPG-Holdingarrest werd afgewezen, omdat de situatie van belanghebbende wezenlijk verschilde van die in het arrest.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten of het griffierecht te vergoeden. De beslissing werd op 28 februari 2019 uitgesproken door de rechters van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.