In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende, aandeelhouder van een BV die schoenen verkoopt, heeft in 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.971, met een verlies uit aanmerkelijk belang van € 40.883. Na bezwaar werd het belastbaar inkomen verlaagd naar € 32.885, maar het verlies bleef gehandhaafd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en verlaagde de aanslag verder naar € 2.627, waarbij ook de belastingrente werd verminderd en proceskosten werden vergoed.
De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of belanghebbende een verlies ter zake van de rekening-courantvordering in aanmerking kon nemen. Het Hof oordeelde dat de stortingen in 2012 als eigen vermogen waren aangemerkt, terwijl de stortingen in 2010 en 2011 als zakelijk werden beschouwd. Echter, de stortingen in 2013, vlak voor de ontbinding van de BV, werden als onzakelijk beoordeeld, gezien de negatieve resultaten van de onderneming. Het Hof concludeerde dat de eerdere stortingen in 2010 en 2011 als zakelijke leningen konden worden aangemerkt, maar dat de stortingen in 2013 niet als zodanig konden worden beschouwd. Uiteindelijk werd het belastbaar inkomen vastgesteld op € 21.498, en de uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.