ECLI:NL:GHSHE:2019:634

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
17/00462 tot en met 17/00473
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV, Zvw en naheffingsaanslagen OB met betrekking tot fiscale woonplaats en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2009 tot en met 2013. De belanghebbende, geboren in 1974, heeft in deze periode geen aangifte gedaan voor de genoemde belastingen. De Inspecteur heeft op basis van een vermogensvergelijking vastgesteld dat de belanghebbende inkomen heeft genoten zonder aangifte te doen, wat leidde tot de navorderingsaanslagen. Het Hof oordeelt dat de belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Nederland had en dat Nederland heffingsbevoegd is. Het Hof concludeert dat de belanghebbende een gezamenlijke huishouding voerde met de moeder van zijn zoon, wat van invloed is op de belastingplicht. De Rechtbank had eerder de aanslagen gedeeltelijk vernietigd, maar het Hof bevestigt de meeste aanslagen, met uitzondering van de navorderingsaanslagen voor 2009. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat er in 2009 sprake was van een inkomenstekort. De boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente worden eveneens vernietigd voor de jaren waarin de navorderingsaanslagen zijn vernietigd. De belanghebbende krijgt een proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17 /00462 tot en met 17 /00473
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], geboren [datum 1] 1974,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 mei 2017, nummers BRE 16/451, 16/453 tot en met 16/459, 16/524, 17 /503, 17 /504 en 17 /505, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen (navorderings)aanslagen, naheffingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de daarbij vermelde jaren opgelegd, alsmede bij de belastingaanslagen de volgende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente (tot en met het jaar 2011) en beschikkingen belastingrente (vanaf het jaar 2012) gegeven.
Nr. Hof
Nr. Rb
Aanslag
Aanslagnummer
Belasting
Boete
Rente
17 /462
16/451
Navorderingsaanslag IB/PVV 2009
[aanslagnummer 1] . H.97
€ 7.593
€ 5.694
€ 1.177
17 /463
16/453
Navorderingsaanslag Zvw 2009
[aanslagnummer 1] . W.97
€ 1.442
€ 1.081
€ 233
17 /464
16/454
Navorderingsaanslag IB/PVV 2010
[aanslagnummer 1] . H.07
€ 11.421
€ 8.565
€ 1.745
17 /465
16/455
Navorderingsaanslag Zvw 2010
[aanslagnummer 1] . W.07
€ 1.642
€ 1.231
€ 250
17 /466
16/456
Aanslag IB/PVV 2011
[aanslagnummer 1] . H.16.01
€ 5.359
€ 4.019
€ 482
17 /467
16/457
Aanslag Zvw 2011
[aanslagnummer 1] . W.16.01.4
€ 1.411
-
€ 127
17 /468
16/458
Aanslag IB/PVV 2012
[aanslagnummer 1] . H.26.01
€ 5.050
€ 3.787
€ 458
17 /469
16/459
Aanslag Zvw 2012
[aanslagnummer 1] . W.26.01.4
€ 1.236
€ 927
€ 112
17 /470
16/524
Aanslag IB/PVV 2013
[aanslagnummer 1] . H.36.01
€ 7.980
€ 4.482
€ 348
17 /471
17 /503
Naheffingsaanslag OB 2009
[aanslagnummer 2]
€ 6 .514
€ 4.885
€ 1.629
17 /472
17 /504
Naheffingsaanslag OB 2010/2011
[aanslagnummer 1] . F.01.1507
€ 13.661
€ 10.246
€ 1.916
17 /473
17 /505
Naheffingsaanslag OB 2012/2013
[aanslagnummer 1] . F.01.3506
€ 15.081
€ 11.311
€ 1.218
1.2.1.
Bij uitspraken op bezwaar van 8 december 2015 heeft de Inspecteur de onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, alsmede de bij die aanslagen gegeven boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente, gehandhaafd.
1.2.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 30 december 2016 heeft de Inspecteur de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen omzetbelasting 2010/2011 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .F.01.1507) en 2012/2013 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .F.01.3506) en de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente en belastingrente, gehandhaafd.
1.2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 13 januari 2017 heeft de Inspecteur de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag omzetbelasting 2009 verminderd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 6 .399 en tot bedragen aan boete en heffingsrente van respectievelijk € 4.799 en € 907. De Inspecteur heeft aan belanghebbende in verband met de tegemoetkoming aan het bezwaar een kostenvergoeding toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende is van voornoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder de in 1.1 vermelde nummers. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende, betreffende de (navorderings)aanslagen IB/PVV eenmaal, in de zaak met nummer 16/451, een griffierecht geheven van € 46, en betreffende de naheffingsaanslagen omzetbelasting eenmaal, in de zaak met nummer 17 /503, een griffierecht geheven van € 168.
1.4.
De Rechtbank heeft bij, in één geschrift vervatte, uitspraken
  • het beroep betreffende de navorderingaanslag IB/PVV 2009 (zaaknummer 16/451) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 26.600, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag,
  • het beroep betreffende de navorderingaanslag Zvw 2009 (zaaknummer 16/453) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar bijdrage-inkomen van € 26.600, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag,
  • het beroep betreffende de navorderingaanslag IB/PVV 2010 (zaaknummer 16/454) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 35.399, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag,
  • het beroep betreffende de navorderingaanslag Zvw 2010 (zaaknummer 16/455) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.399, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot 71,25% van het bedrag van de navorderingsaanslag,
  • het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2011 (zaaknummer 16/456) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreft, de vergrijpboete verminderd tot 64,125% van het bedrag van de aanslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard,
  • het beroep betreffende de aanslag Zvw 2011 (zaaknummer 16/457) ongegrond verklaard,
  • het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2012 (zaaknummer 16/458) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreft, de vergrijpboete verminderd tot 64,125% van het bedrag van de aanslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard,
  • het beroep betreffende de aanslag Zvw 2012 (zaaknummer 16/459) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreft, de vergrijpboete verminderd tot 64,125% van het bedrag van de aanslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard,
  • het beroep betreffende de aanslag IB/PVV 2013 (zaaknummer 16/524) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze de boetebeschikking betreft, de vergrijpboete verminderd tot 64,125% van het bedrag van de aanslag en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
  • het beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2009 (zaaknummer 17 /503) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 5.662, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 4.034,
  • het beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2010/2011 (zaaknummer 17 /504) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 12.427, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 8.854,
  • het beroep betreffende de naheffingsaanslag OB 2012/2013 (zaaknummer 17 /505) gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 14.183, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 10.105.
De Rechtbank heeft bovendien de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.334,50 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 214 aan hem te vergoeden.
1.5.
Tegen de uitspraken van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft deze hoger beroepen geregistreerd onder de in 1.1 vermelde nummers. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal in de zaak met nummer 17 /00462, een griffierecht geheven van € 250.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2018 te ’s-Hertogenbosch . Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door zijn zoon [zoon gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. In dat verband heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.9.
Het onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgehad op 13 september 2018 te ’s- Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [de moeder] en [de zoon] (de zoon van belanghebbende) en als gemachtigde [gemachtigde] , bijgestaan door zijn zoon [zoon gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 3] .
1.10.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 28 maart 2018 was samengesteld uit V.M. van Daalen, voorzitter, J. Swinkels en M. Harthoorn, leden, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door V.M. van Daalen, voorzitter, M. Harthoorn en W.A. Sijberden en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 28 maart 2018.
1.11.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.12.
Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is geboren op [datum 1] 1974 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Volgens de gemeentelijke basisregistratie voor persoonsgegevens (de GBA) is hij vanaf [X] december 1992 uitgeschreven uit de GBA met bestemming Hongarije. Vanaf [X] april 2014 tot en met [X] december 2014 stond hij ingeschreven op het adres [adres 1] te
[plaats 2] . Met ingang van [X] december 2014 staat belanghebbende in de Basisregistratie Personen (BRP, als opvolger van de GBA) geregistreerd als ‘VOW’ (Vertrokken Onbekend Waarheen).
2.2.
Belanghebbende is sinds 2006 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [plaats 2] . Het perceel betreft een stuk grond met een schuurtje waarin zich sanitaire voorzieningen bevinden, alsmede een warmwaterketel en een lamp. Belanghebbende heeft de kavel tegen contante betaling van € 12.600 gekocht. Ten tijde van de verkrijging van het perceel [adres 1] stond op dat perceel de woonwagen van de grootmoeder van belanghebbende. De grootmoeder is in 2008 overleden. Tot de gedingstukken behoort een print uit het bestand Beheer van Relaties (BvR) waaruit blijkt dat het woonadres van de grootmoeder volgens de gemeente per [X] december 2003, [adres 5] te [plaats 5] is (bijlage 1 verweerschrift hoger beroep). Belanghebbende is sinds juni 2007 tevens eigenaar van een weiland met stal aan de [adres 6] . Op dit perceel is een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van de vader van belanghebbende, die er zijn pony’s op houdt. Het weiland is aankocht door belanghebbende voor € 16.320 welk bedrag hij door schenking heeft verkregen. Blijkens de afrekening van de notaris is aan kosten voor de verkoop € 1.713 in contanten voldaan (bijlage 31 verweerschrift IB/PVV-zaken beroepsfase). De WOZ waarden van de percelen [adres 6] respectievelijk 32 bedragen in € (bijlage 28 verweerschrift IB/PVV-zaken beroepsfase, pagina 7):
jaar
[adres 6]
[adres 1]
2012
91
89
2011
91
65
2010
89
61
2009
87
53
2.3.
Belanghebbende heeft een zoon, [de zoon] , geboren [datum 2] 2000 (hierna: de zoon). De moeder van de zoon is [de moeder] (hierna: [de moeder] ). Belanghebbende en [de moeder] zijn niet gehuwd en zijn geen fiscaal partner van elkaar. Volgens de GBA stond [de moeder] samen met de zoon in de onderhavige jaren tot en met 20 juli 2012 ingeschreven op [adres 2] te [plaats 2] , dit is het woonadres van de ouders van belanghebbende. Na 20 juli 2012 zijn [de moeder] en de zoon volgens de GBA vertrokken naar een onbekend adres in Polen.
2.4.
In de onderhavige jaren had belanghebbende tot juni 2012 een postadres in Duitsland: [adres 3] te [plaats 3] . Over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft hij voor de omzetbelasting in Duitsland telkens aangifte gedaan naar een omzet van € 0, over het jaar 2005 heeft hij in Duitsland aangifte gedaan naar een omzet van € 9.900. De jaren daarna zijn geen aangiften omzetbelasting meer ingediend. Voor de Duitse fiscus was belanghebbende tot [X] januari 2009 op het adres [adres 3] te [plaats 3] bekend, per [X] januari 2009 is hij voor de Duitse fiscus ‘vertrokken onbekend waarheen’. Over de jaren 2009 tot en met 2013 heeft belanghebbende in geen enkel land aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en omzetbelasting.
2.5.
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw over de jaren 2009 en 2010, maar er zijn voor die jaren wel zogenoemde informatiebiljetten IB/PVV en Zvw aan hem uitgereikt. Voor de jaren 2011 tot en met 2013 is belanghebbende wel uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV en aangifte Zvw. Belanghebbende heeft de informatiebiljetten en aangiftebiljetten ingevuld geretourneerd. Daarbij heeft hij steeds vermeld dat het adres [adres 1] een postadres is. Over het jaar 2009 zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen aangegeven. Over de jaren 2010 tot en met 2012 is enkel een schuld van € 20.000 in box 3 aangegeven. Over het jaar 2013 is in box 3, naast voornoemde schuld van € 20.000, tevens een bedrag van € 187.000 als bezitting opgenomen in de rubriek ‘overige onroerende zaken’. In de jaren 2009 tot en met 2013 zijn aan belanghebbende geen aangiften omzetbelasting uitgereikt.
2.6.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek heeft op [datum 3] en [datum 6] 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) het adres [adres 1] (hierna: de doorzoeking). Belanghebbende is samen met [de moeder] in de caravan op [adres 1] aangetroffen, de zoon in de woonwagen van de ouders van belanghebbende op [adres 2] . In een tent op het perceel [adres 1] zijn onder meer de volgende goederen aangetroffen:
  • 32 pannensets [merk 1] , per 2 sets verpakt in één doos;
  • 8 tassen messensets [merk 1] ;
  • 4 koffers messensets [merk 2] .
Tevens zijn aangetroffen twee inkoopfacturen van leverancier [merk 1] geadresseerd aan [belanghebbende] , [adres 3] , [nummer] [plaats 3] :
  • factuur van 22 september 2006 betreffende 120 pannensets en 120 messensets voor een totaalbedrag van € 7.146,88 inclusief € 985,78 Duitse omzetbelasting;
  • factuur van 25 januari 2008 betreffende 10 pannensets, 10 messensets en 8 besteksets voor een totaalbedrag van € 938,81 inclusief € 149,89 Duitse omzetbelasting.
Daarnaast zijn aangetroffen garantiebewijzen van [merk 1] en [merk 2] , folders van 9-delige messensets [merk 1] en van bestekkoffer 72-delig [merk 2] , visitekaartjes van [B] ( [C] en [D] te [plaats 6] ) en blanco facturen van [merk 1] .
Bij de doorzoeking op de [adres 2] , de woonwagen van de ouders van belanghebbende, is een handgeschreven notitie aangetroffen met daarop vermeld:
‘ [E] aan [belanghebbende] 5-8-2010’en ‘renteloze lening auto [automerk] , totaal € 27.135,97’ en een overzicht van terugbetalingen van in totaal in 2010 € 6 .760 en in 2011 van € 1.680.
2.7.
Tijdens de doorzoeking op het naastgelegen perceel [adres 4] is een beveiligingssysteem aangetroffen met een zestal buitencamera’s. De harddisk van het beveiligingssysteem is in beslag genomen. Eén van de camera’s geeft zicht op de zijkant van een toercaravan op het perceel van belanghebbende. Blijkens de beschrijving van de beelden die zijn gemaakt in de periode van 22 augustus 2013 tot en met [X] oktober 2013 is daarop te zien dat drie personen, met een sterke gelijkenis met belanghebbende, [de moeder] en de zoon, zich dagelijks op meerdere momenten nabij de toercaravan en het schuurtje met sanitaire voorzieningen bevonden. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen behoort tot de gedingstukken (bijlage 33 verweerschrift IB/PVV-zaken beroepsfase).
2.8.
De Inspecteur heeft op grond van een informatie-uitwisseling gegevens en informatie ontvangen die zijn verzameld bij de doorzoeking en onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een eindrapport van 10 december 2014. In het eindrapport is ervan uitgegaan dat belanghebbende in de onderhavige jaren zijn fiscale woonplaats in Nederland had en daar met [de moeder] en de zoon een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde. Door middel van vermogensvergelijkingen heeft de Inspecteur voor de jaren 2009 tot en met 2013 de volgende bedragen aan negatief netto-privé vastgesteld:
2009
2010
2011
2012
2013
€ 30.060
€ 39.199
€ 24.978
€ 24.723
€ 41.938
Op basis van de vermogensvergelijkingen is geconcludeerd dat belanghebbende inkomsten heeft genoten waarvan hij geen aangifte heeft gedaan. Daarbij heeft de Inspecteur aangenomen dat die inkomsten zijn gegenereerd uit de ambulante handel in huishoudelijke goederen in Nederland. Naar aanleiding hiervan zijn de in 1.1 genoemde belastingaanslagen opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 75% van de belastingbedragen die zijn geheven in verband met het vastgestelde negatief netto-privé.
2.9.
De Rechtbank heeft de vermogensvergelijking van de Inspecteur op onderdelen gecorrigeerd en heeft geconcludeerd tot de volgende bedragen aan negatief netto-privé:
2009
2010
2011
2012
2013
€ 26.600
€ 35.399
€ 22.978
€ 22.723
€ 39.938
De correcties die de Rechtbank in de vermogensvergelijking heeft aangebracht betreffen
a) € 2.000 in ieder jaar in verband met te veel in aanmerking genomen uitgaven volgens het NIBUD Handboek 2013, en
b) € 1.460 in 2009 en € 1.800 in 2010 in verband met dubbeltellingen.
2.10.
Voor de omzetbelasting heeft de Rechtbank, uitgaande van het negatief netto-privé als hiervoor in 2.9 vermeld, een gecorrigeerde omzet inclusief OB berekend van:
2009
2010
2011
2012
2013
€ 35.466
€ 47.198
€ 30.637
€ 30.297
€ 53.250
2.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende een getuigenverklaring van 22 juli 2016 overgelegd van [F] , belastingambtenaar, afgelegd tegenover de rechter-commissaris in de strafzaak tegen de moeder van belanghebbende. In deze verklaring is onder meer het volgende vermeld:
“(…) De naam [naam 1] zegt mij zeker iets. Mij wordt gevraagd of de naam van mevrouw [de moeder] mij iets zegt. Ja, die heb ik wel eens horen noemen. Ook de naam [naam 2] zegt mij iets, dat is de naam van haar zoon, maar met beide personen heb ik nooit inhoudelijke contacten gehad.(….).”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
Is de fiscale woonplaats van belanghebbende gelegen in Nederland?
Is Nederland heffingsbevoegd met betrekking tot het inkomen van belanghebbende?
Heeft belanghebbende in de betreffende jaren een gezamenlijke financiële huishouding gevoerd met [de moeder] ?
Heeft belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 de vereiste aangifte IB/PVV en Zvw gedaan?
Zijn de (navorderings-/naheffings)aanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende opgelegd?
Zijn de boetebeschikkingen, de beschikkingen heffingsrente of belastingrente terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende gegeven?
Is sprake van schending van het gelijkheids- en/of het vertrouwensbeginsel?
Heeft belanghebbende recht op een (integrale) proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 2, 3, 5 en 6 ontkennend en de vragen 4, 7 en 8 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan tijdens de zittingen hebben toegevoegd wordt verwezen naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de (navorderings-/naheffings)aanslagen en beschikkingen dan wel vermindering daarvan tot nihil. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de hoger beroepen.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Tijdens de zitting van 13 september 2018 heeft de gemachtigde verwezen naar een door hem op 31 augustus 2018 ingediend stuk met bijlagen. Volgens zijn verklaring ter zitting heeft de gemachtigde bedoeld stuk digitaal ingediend en is het niet per post (na)gezonden. Het Hof heeft het stuk niet ontvangen en dus ook niet doorgestuurd naar de Inspecteur. Tijdens de zitting zijn alsnog kopieën aan het Hof en de Inspecteur verstrekt. De Inspecteur heeft na een ingelaste leespauze desgevraagd verklaard op het stuk te kunnen reageren. Gelet hierop kan het stuk alsmede de bijlagen zonder bezwaar tot de gedingstukken worden gerekend.
4.2.
Belanghebbende heeft in de brief van 8 mei 2018 verzocht de Inspecteur op te dragen de USB-stick met camerabeelden van vóór 22 augustus 2013 in het geding te brengen als stukken in de zin van artikel 8:42 van de Awb. De Inspecteur heeft verklaard dat hij op grond van het verzoek ex artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) uit het strafdossier over de camerabeelden niet meer heeft ontvangen dan wat in bijlage 33 bij het verweerschrift in eerste aanleg is opgenomen. Blijkens het in bijlage 33 opgenomen Proces Verbaal van bevindingen zijn de camerabeelden bekeken van [X] augustus 2013 tot en met [X] oktober 2013. Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat er niet meer is dan wat is overgelegd en heeft een opdracht aan de Inspecteur om meer in te brengen daarom geen zin.
4.3.
Belanghebbende heeft voor de zitting van 13 september 2018 als getuige opgeroepen [F] , belastingambtenaar. Bij brief van 23 mei 2018 heeft de opgeroepen getuige bericht aan de gemachtigde niet te zullen verschijnen. Daarop heeft de gemachtigde het Hof verzocht [F] als getuige op te roepen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien van zijn bevoegdheid ex artikel 8:63, lid 3, van de Awb gebruik te maken. Belanghebbende heeft onvoldoende concreet vermeld op welke van zijn stellingen het door middel van de getuige te leveren bewijs betrekking heeft en daarom acht het Hof het verzoek niet voldoende gespecificeerd. Bij dit oordeel betrekt het Hof ook dat [F] reeds als getuige door de rechter-commissaris is gehoord op 22 juli 2016 en daar heeft verklaard nooit inhoudelijke contacten te hebben gehad met belanghebbende (zie 2.11).
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1 Woonplaats
4.4.
Op grond van artikel 4, lid 1, van de Awr wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt (HR 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824, BNB 2013/123).
4.5.
Evenals de Rechtbank is het Hof van het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat belanghebbende in de onderhavige jaren op grond van artikel 4, lid 1, van de Awr in Nederland woonde. De Rechtbank heeft hierover het volgende overwogen:
“4.3. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is eigenaar van het perceel [adres 1] te [plaats 2] . In het schuurtje op dit perceel zijn sanitaire voorzieningen aanwezig. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om te overnachten op dit perceel in een toercaravan met voortent. Van die mogelijkheid heeft hij ook gebruik gemaakt. De Rechtbank volgt belanghebbende in zijn stelling dat hij in de onderhavige jaren (ook) in het buitenland heeft verbleven en rondgereisd. Echter, ook op de momenten waarop belanghebbende in het buitenland verbleef, bleef naar het oordeel van de Rechtbank sprake van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland. Hierbij acht de Rechtbank het van belang dat de verblijfplaats van zijn zoon en zijn ouders zich bevond aan de [adres 7] in [plaats 2] . Verder neemt de Rechtbank in aanmerking dat belanghebbende een tweetal Nederlandse bankrekeningen bij ABN AMRO Bank heeft. Uit bankafschriften blijkt dat belanghebbende tot en met het jaar 2010 regelmatig geldopnamen en geldstortingen heeft gedaan, die alle plaatsvonden te [plaats 2] . Ook beschikt belanghebbende over een Nederlandse creditcard, waarmee in 2009 viermaal een transactie is gedaan. Drie van deze transacties zijn in het buitenland verricht en één in [plaats 2] . In 2010 is met deze creditcard zesmaal een transactie gedaan, uitsluitend in Nederland, waarvan vijf in [plaats 2] .
Belanghebbende heeft voor de periode 1 januari 2007 tot en met 15 februari 2012 een zorgverzekering afgesloten bij VGZ, waarbij hij als woonadres [adres 1] te [plaats 2] heeft opgegeven. Ook heeft belanghebbende bij VGZ een doorlopende reisverzekering afgesloten.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren regelmatig gebruik gemaakt van medische hulp in Nederland. Hij heeft erkend enkel een vaste arts te hebben in Nederland.
Belanghebbende staat sinds 1 januari 1997 als belastingplichtige geregistreerd voor de rioolheffing eigenaar, rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing van het perceel [adres 1] te [plaats 2] . Blijkens de bij de leveranciers van gas, water en elektriciteit geregistreerde meterstanden ter zake de aansluiting van voormeld perceel is in de onderhavige jaren gas, water en elektra verbruikt.
De Inspecteur heeft voorts erop gewezen dat belanghebbende diverse malen in Nederland is bekeurd.
Uit informatie uit politiesystemen volgt dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2012 in [plaats 2] tweemaal betrokken was bij een ongeval (waarvan eenmaal als getuige), eenmaal betrokken was bij een conflict in een café en eenmaal is aangehouden door de politie.
Ten slotte neemt de Rechtbank bij haar oordeel ook mee dat gelet op alle feiten en omstandigheden het niet aannemelijk is dat belanghebbende in de onderhavige jaren fiscaal inwoner is van een ander land. Het adres [adres 3] te [plaats 3] te Duitsland is enkel een postadres. Nu niet aannemelijk is dat belanghebbende naar buitenlands nationaal recht zijn woonplaats in dat andere land heeft, wordt niet toegekomen aan toepassing van verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt. In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd als reactie op de door de Inspecteur aangevoerde feiten en omstandigheden heeft de Rechtbank geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen.”.
4.6.
Het Hof sluit aan bij deze overwegingen, maakt die tot de zijne en voegt daar nog het volgende aan toe.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat op het perceel [adres 1] door de aanwezigheid van de woonwagen van de grootmoeder geen plaats was voor plaatsing van zijn toercaravan. Nog afgezien van de wisselende verklaringen van familieleden omtrent de aanwezigheid en sloopdatum van die woonwagen (zie hoger beroepschrift punt 14 en productie 3 en de brief van 31 augustus 2018, bijlage 2) gaat het er niet om of belanghebbende feitelijk steeds op het perceel [adres 1] gewoond heeft, maar of hij een duurzame band heeft met Nederland. Verder betoogt belanghebbende dat zonder duurzaam tehuis in Nederland geen sprake kan zijn van fiscaal inwonerschap, omdat de aanwezigheid van een duurzaam tehuis een absolute voorwaarde is voor een fiscale woonplaats in Nederland (onder meer hoger beroepschrift pagina 3, punt 16). Omdat belanghebbende hier te lande niet over een duurzaam tehuis beschikt kan niet tot fiscaal inwonerschap worden geconcludeerd, aldus belanghebbende. De aanwezigheid van een duurzaam tehuis moet worden meegenomen bij de beoordeling van de fiscale woonplaats als een van de in aanmerking te nemen omstandigheden, maar dit betekent niet dat bij afwezigheid van een woning of duurzaam tehuis fiscaal inwonerschap is uitgesloten. Ook bij afwezigheid van een duurzaam tehuis kunnen andere feiten en omstandigheden ertoe leiden dat tot fiscaal inwonerschap moet worden geconcludeerd. Belanghebbendes andersluidend standpunt wordt dan ook verworpen.
Tegenover al hetgeen de Inspecteur aan bewijs heeft bijgebracht heeft belanghebbende geen, althans onvoldoende, objectief en controleerbaar bewijs aangedragen waaruit zou volgen dat hij in de onderhavige jaren geen woonplaats in Nederland had.
4.7.
Gelet op het voorgaande moet vraag 1 bevestigend worden beantwoord.
Vraag 2 Heffingsbevoegdheid van Nederland
4.8.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“4.5. Nu gelet op het overwogene in (….) vast staat dat belanghebbende in het onderhavige jaar inwoner (ingezetene) was van Nederland, dient hij als binnenlandse belastingplichtige voor de inkomstenbelasting in de zin van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) te worden beschouwd. Nederland mag dan belasting heffen over het wereldinkomen van belanghebbende, maar dient vervolgens wel voorkoming van dubbele belasting te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. Belanghebbende heeft echter geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij recht heeft op een aftrek elders belast. Naar het oordeel van de Rechtbank is Nederland daarom heffingsbevoegd over het wereldinkomen van belanghebbende.”.
4.9.
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende hier geen andere argumenten tegen aangevoerd of bewijs aangedragen. Vraag 2 moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Vraag 3 Gezamenlijke (financiële) huishouding
4.10.
Het Hof stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie de belastingrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter over hetzelfde feitencomplex, zelfs niet als aan hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan als aan de strafrechter (vgl. HR 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643 en HR 10 maart 1999, nr. 33840, ECLI:NL:HR:1999:AA2713, BNB 1999/209). Dat de strafrechter tot het oordeel is gekomen dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor een gezamenlijke huishouding tussen belanghebbende en [de moeder] betekent niet dat de belastingrechter aan dat oordeel is gebonden.
4.11.
Naar het oordeel van het Hof hebben belanghebbende en [de moeder] (in elk geval in financieel opzicht) gezamenlijk zorggedragen voor de zoon. Al heeft belanghebbende geen vaste periodieke betalingen voor de zoon gedaan, hij heeft wel (mede) in diens levensonderhoud voorzien, door de zoon, als deze iets nodig had, dat te geven (verslag hoorgesprek 21 september 2015, pagina 5 en brief van belanghebbende in de beroepsfase van 30 maart 2017, punt 41). Verder hebben belanghebbende en [de moeder] over en weer stortingen op elkaars rekeningen en op de rekening van de zoon gedaan. Ook heeft [de moeder] auto’s gehuurd voor belanghebbende en heeft zij de huurkosten soms contant en soms per bank betaald.
Volgens de registratie voor de rioolheffing eigenaar, rioolheffing gebruiker en afvalstoffenheffing van het perceel [adres 1] te [plaats 2] is sprake van een meerpersoonshuishouden. Belanghebbende heeft in hoger beroep de aanslag gemeentelijke heffingen over het jaar 2015 overgelegd waaruit blijkt dat een eenpersoonshuishouden staat geregistreerd, maar deze aanslag heeft geen betrekking op de voorgaande jaren. Het Hof volgt de Inspecteur in diens nader gemotiveerde stelling dat in de onderhavige jaren de gemeentelijke heffingen voor een meerpersoonshuishouden aan de [adres 1] zijn opgelegd.
Uit de camerabeelden ten slotte (bijlage 33 verweerschrift IB/PVV-zaken beroepsfase) blijkt in de periode van [X] augustus 2013 tot en met [X] oktober 2013 dagelijks de aanwezigheid op het perceel [adres 1] van belanghebbende, [de moeder] en de zoon.
4.12.
Gelet op de hiervoor aangehaalde feiten, in onderlinge samenhang beschouwd, en bezien in het licht van hetgeen belanghebbende daartegen heeft ingebracht, is het Hof van oordeel dat tussen belanghebbende, [de moeder] en de zoon in de onderhavige jaren sprake was van onderlinge financiële verwevenheid en dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Vraag 3 moet dan ook bevestigend worden beantwoord.
Vraag 4 Heeft belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en 2013 de vereiste aangifte gedaan
4.13.
Voor de heffing van IB/PVV geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting (en eventueel premies volksverzekeringen, dan wel premies zorgverzekeringswet; hierna: belasting) verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083).
4.14.
De Inspecteur heeft aan de hand van een vermogensvergelijking gesteld dat er in de jaren 2009 tot en met 2013 inkomenstekorten zijn. Wat de hoogte betreft van het negatief netto-privé sluit de Inspecteur in hoger beroep aan bij de door de Rechtbank gecorrigeerde bedragen (zie 2.9). Uit de aldus gecorrigeerde vermogensvergelijking blijken volgens de Inspecteur inkomenstekorten waar belanghebbende geen afdoende verklaring voor heeft gegeven. Bij gebreke van wetenschap over een andere inkomstenbron, moet worden aangenomen dat belanghebbende met de verkoop van pannen- en messensets meer opbrengst heeft behaald, welke opbrengst als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing van de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw betrokken kan worden, aldus de Inspecteur.
Belanghebbende heeft de vermogensvergelijking van de Inspecteur en de daaruit blijkende inkomenstekorten bestreden, stellende dat hij van zijn vermogen heeft geleefd, dat hij zuinig leeft en genoeg heeft aan ongeveer € 1.000 per maand. Verder heeft hij gesteld over contante geldbedragen te beschikken; in 2003 was dat € 60.000 en in de jaren 2009 tot en met 2013 was dat per 1 januari respectievelijk € 115.000 (2009), € 100.000 (2010), € 85.000 (2011),
€ 70.000 (2012) en € 55.000 (2013). In hoger beroep heeft belanghebbende een vermogensvergelijking opgesteld en in het geding gebracht waarin voormelde bedragen aan contant geld zijn opgenomen. Uit de vermogensvergelijking van belanghebbende volgt in alle jaren een positief netto-privé. In hoger beroep heeft belanghebbende verklaringen van zijn vader overgelegd over de hoeveelheid contant geld in 2013 en van zijn moeder over de lening van de [automerk] in 2010.
4.15.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat belanghebbende op [X] januari 2003 bedragen van € 45.949,42 en € 91.898,86 (= € 137.848,28) heeft opgenomen van zijn rekening bij Fortis Bank. Belanghebbende heeft verder, onvoldoende weersproken, gesteld dat hij in 2005 twee Chinese wapenbordjes heeft verkocht aan zijn moeder voor een bedrag van € 10.000. Ter onderbouwing hiervan heeft belanghebbende een door de Belastingdienst gestempelde notitie overgelegd, gedagtekend 27 maart 2005, waarin staat dat mevrouw [G] (zijn moeder) in 2005 voor € 10.000 porselein heeft gekocht en een bewijs van opname van voormeld geldbedrag. Gelet op het voorgaande gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende een vermogen in 2003 had van € 137.848,28 en dat dat (resterende) vermogen in 2005 nog is toegenomen met € 10.000. Naast deze € 147.848,28 (€ 137.848,28 plus € 10.000, hierna aan te duiden als: het vermogen) stelt belanghebbende nog aanzienlijke bedragen in contanten in bezit te hebben (gehad) (zie 4.14 hiervoor).
4.16.
Het Hof overweegt als volgt. Belanghebbende heeft geen registratie van het contante geld bijgehouden zodat geen inzicht bestaat in de begin- en eindsaldi in ieder jaar sinds 2003. De verklaringen van de ouders van belanghebbende zijn wisselend en deels tegenstrijdig en ook overigens is er geen objectief en controleerbaar bewijs van aanwezige contante geldbedragen. Daarom passeert het Hof de stelling van belanghebbende over het in 2003 aanwezige contante geldbedrag van € 60.000, evenals zijn stellingen over de aanwezige contante geldbedragen in de onderhavige jaren. Daarbij merkt het Hof nog op dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2013 geen opgave heeft gedaan van contanten, terwijl in de aangiften wel wordt gevraagd opgave te doen van contant aanwezig geld. De reden die belanghebbende hiervoor in zijn schriftelijke verklaring van 5 juli 2017 heeft gegeven, te weten ‘blinde paniek’ vanwege de inval eind oktober 2013, acht het Hof ongeloofwaardig.
4.17.
Vervolgens is de vraag aan de orde of het aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2009-2013 nog van zijn (resterende) vermogen van € 147.848,28 heeft kunnen leven. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat, gelet op het gemiddelde negatief netto-privé over de jaren 2009-2013, het vermogen dat in 2003 aanwezig was vóór 2009 moet zijn opgesoupeerd.
Belanghebbende stelt dat hij van € 1.000 per maand heeft geleefd. De Inspecteur heeft hiertegen ter zitting van het Hof aangevoerd dat, uitgaande van het beweerdelijke zwervende bestaan van belanghebbende, alleen al de kosten van standplaatsen op campings € 1.000 per maand bedragen. Belanghebbende heeft gesteld dat hij naast verblijf op campings kosteloos op het erf van boeren heeft gestaan. In de verklaring van belanghebbende (productie 3 bij de brief van belanghebbende in de beroepsfase van 30 maart 2017) noemt belanghebbende ongeveer 25 campings in het buitenland waar hij verblijf heeft gehouden. Gelet hierop acht het Hof niet geloofwaardig dat belanghebbende in de in het geding zijnde jaren, bij het door hem gestelde zwervende bestaan, geen of nauwelijks kosten heeft gehad voor het reizen en verblijf met de toercaravan. Verder heeft belanghebbende geen enkel objectief en controleerbaar bewijs bijgebracht waaruit zou volgen dat hij vanaf 2003 van € 1.000 per maand heeft geleefd.
4.18.
Gelet op het voorgaande volgt het Hof het standpunt van de Inspecteur dat het negatief netto-privé in de onderzochte jaren voldoende aanwijzing vormt voor de hoogte van de benodigde bedragen voor de kosten van het huishouden van belanghebbende in de jaren vanaf 2003. Naar het oordeel van het Hof is echter niet uit te sluiten dat het (restant van het) vermogen in 2009 nog toereikend was voor de kosten van het huishouden van belanghebbende. Immers [de moeder] genoot tot medio 2007 een bijstandsuitkering en een deel van de uitgaven van het huishouden konden tot die tijd worden voldaan uit die uitkering. Dit betekent dat het Hof de Inspecteur niet geslaagd acht in het bewijs dat in 2009 sprake is van een onverklaarbaar negatief netto-privé en dus van een inkomenstekort.
4.19.
Het voorgaande samengevat is de conclusie van het Hof dat belanghebbende vanaf 2010 in ieder geval niet meer over (een restant van) het vermogen van € 147.848,28 beschikte. Met de vermogensvergelijking, zoals aangepast door de Rechtbank met welke aanpassing de Inspecteur zich heeft verenigd (zie 2.9), heeft de Inspecteur voldoende concreet onderbouwd dat belanghebbende vanaf 2010 meer inkomsten moet hebben genoten dan hij in de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2013 heeft vermeld. Een voldoende concreet onderbouwde verklaring van de zijde van belanghebbende die licht kan werpen op door hem genoten inkomsten ter bekostiging van de uitgaven ontbreekt. Ten aanzien van de vermogensvergelijking die belanghebbende heeft opgesteld, merkt het Hof nog op dat deze in 2010 en 2011 telfouten bevat. Na eliminatie van die telfouten en de contante geldbedragen resulteert die vermogensvergelijking niet meer in een positief netto-privé. Het Hof acht gelet op het voorgaande aannemelijk dat belanghebbende in 2010 tot en met 2013 meer inkomsten uit een bron heeft genoten en dat deze inkomsten niet in de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2013 zijn vermeld. Hierbij volgt het Hof het standpunt van de Inspecteur dat, bij gebrek aan wetenschap over een andere inkomstenbron, moet worden aangenomen dat belanghebbende met de verkoop van pannen- en messensets meer opbrengst heeft behaald, en deze opbrengst als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing van de IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw betrokken kan worden.
4.20.
De bedragen aan niet geheven IB/PVV in 2011, 2012 en 2013 en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2011 en 2012 overschrijden in ieder jaar € 1.000 hetgeen absoluut aanzienlijk is, terwijl de te weinig geheven belasting als percentage van de daadwerkelijk verschuldigde belasting ook relatief aanzienlijk is (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 11 januari 2018, nrs. 16/00426 tot en met 16/00432, ECLI:NL:GHSHE:2018:95).
Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust moet zijn geweest dat te weinig belasting zou worden geheven. Gelet op de feiten die aan de woonplaatsbepaling ten grondslag liggen alsmede gelet op de vermogensvergelijking waaruit blijkt dat er meer inkomsten zijn genoten, moet belanghebbende zich ervan bewust zijn geweest dat door aangifte van een verzamelinkomen van € 0 (in 2011 en 2012) en enkel een box 3 inkomen (in 2013) een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Dat belanghebbende, blijkens zijn in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaring, in paniek was ten tijde van het doen van de aangiften, acht het Hof ongeloofwaardig.
4.21.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende voor 2011, 2012 en 2013 niet de vereiste aangifte gedaan in de zin van artikel 27e van de Awr en artikel 27h, lid 2, van de Awr, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en Zvw 2011 en 2012 over die jaren te hoog zijn. Belanghebbende heeft dat overtuigende bewijs niet geleverd.
Vraag 5 De hoogte van de belastingaanslagen
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2009 en 2010
4.22.
Zoals in 4.18 overwogen acht het Hof de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat in 2009 sprake is van een onverklaarbaar negatief netto-privé en daarmee van een inkomenstekort. Om die reden zal het Hof de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2009 vernietigen.
4.23.
Ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2010 overweegt het Hof als volgt. Navordering is slechts mogelijk indien op grond van artikel 16 van de Awr sprake is van - kort gezegd - een nieuw feit of kwade trouw.
Naar het oordeel van het Hof vormen de feiten en omstandigheden op grond waarvan de Inspecteur tot de conclusie kwam dat belanghebbende het hele jaar 2010 woonachtig was in Nederland (zie 2.8), een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
4.24.
Naar het oordeel van het Hof is ook sprake van kwade trouw. Belanghebbende heeft het willen doen voorkomen dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland woonachtig was, hij heeft daarmee bewust genoten inkomsten buiten het zicht van de Nederlandse fiscus gehouden. Belanghebbende heeft zich in de onderhavige jaren in geen enkel land als ingezetene of belastingplichtig burger aangemeld en heeft zich aldus bewust en met kwade opzet aan elke belastingplicht onttrokken. Dat belanghebbende zich, zoals hij stelt, van enig onjuist handelen niet bewust is, acht het Hof niet geloofwaardig. Veeleer is aannemelijk dat belanghebbende wist dat hij, als inwoner van Nederland, over zijn wereldinkomen in Nederland belasting moest betalen, maar welbewust heeft gepoogd ‘onder de radar’ te blijven om aan die belastingplicht te ontkomen.
4.25.
Gelet op de vermogensvergelijking van de Inspecteur en hetgeen daarover is overwogen (zie 4.19), is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de correctie van het inkomen aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft daartegen geen concreet onderbouwd en controleerbaar bewijs aangevoerd. Dit leidt er toe dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2010 moet worden vastgesteld op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.399 en de navorderingsaanslag Zvw 2010 moet worden vastgesteld op een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 35.399.
Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en Zvw 2011 en 2012
4.26.
Voor deze aanslagen geldt de omkering en verzwaring van de bewijslast (4.21). Dit laat evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het gecorrigeerde inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld (zie Hoge Raad 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). Gelet op de door de Inspecteur overgelegde vermogensvergelijking waarbij bepaalde uitgaven zijn ontleend aan het NIBUD Handboek 2013, zijn de aanslagen niet naar willekeur of onredelijk vastgesteld. De aanslagen zijn daarom naar het oordeel van het Hof niet onredelijk hoog.
Ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB
4.27.
Zoals in 4.18 overwogen acht het Hof de Inspecteur niet geslaagd in het bewijs dat in 2009 sprake is van een onverklaarbaar negatief netto-privé en daarmee van een inkomenstekort. Omdat de naheffingsaanslag OB 2009 is gebaseerd op een correctie van de omzet die weer een gevolg is van het door de Inspecteur gestelde inkomenstekort, zal het Hof de naheffingsaanslag OB 2009 vernietigen.
4.28.
Voor de jaren 2010 tot en met 2013 heeft belanghebbende geen voldoende concreet onderbouwde verklaring gegeven voor de door de Inspecteur in die jaren geconstateerde inkomenstekorten.
4.29.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij na 2005 nog wel eens wat heeft geprobeerd te verkopen, maar dat de opbrengst daarvan niet noemenswaardig was. Verder heeft belanghebbende gesteld dat hij in Nederland niets heeft kunnen verkopen, omdat venten in Nederland zonder vergunning niet is toegestaan.
4.30.
Tijdens de doorzoeking is een aanzienlijke handelsvoorraad aangetroffen, alsmede garantiebewijzen, folders en een paar inkoopfacturen gericht aan belanghebbende (zie 2. 6 ). De grote aantallen aangetroffen handelsgoederen die in beslag zijn genomen en de aantallen die op de inkoopfacturen staan vermeld, wijzen er naar het oordeel van het Hof op dat belanghebbende economische activiteiten verricht. Belanghebbendes stelling dat hij slechts zeer incidenteel handelde wordt daarom verworpen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, geen ventvergunning in Nederland had maakt het voorgaande niet anders. Dat laat immers de mogelijkheid bestaan dat tóch in Nederland wordt gehandeld. En bovendien beperkt artikel 9 BTW-richtlijn en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) het begrip belastingplichtige en ondernemer voor de omzetbelasting niet tot de landsgrenzen.
4.31.
Gelet op het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2013 inkomsten uit de verkoop van pannen- en messensets heeft genoten (zie 4.14) en dat daarmee een omzet is behaald ter hoogte van de bedragen als vermeld in 2.10. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Op grond van artikel 37e van de Wet OB worden leveringen geacht in Nederland te zijn verricht nu belanghebbende aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel niet heeft aangetoond. Over de omzet moet daarom Nederlandse omzetbelasting worden afgedragen.
4.32.
Belanghebbende heeft de door de Rechtbank vastgestelde bedragen aan omzet en de daarover berekende omzetbelasting niet bestreden, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan. De gecorrigeerde omzet inclusief omzetbelasting bedraagt:
2010
2011
2012
2013
Gecorrigeerd negatief netto-privé (zie 2.9)
€ 35.399
€ 22.978
€ 22.723
€ 39.938
Gecorrigeerde omzet incl. OB (400/300e)
€ 47.198
€ 30 .637
€ 30 .297
€ 53.250
4.33.
De verschuldigde OB 2010/2011 bedraagt:
Gecorrigeerde omzet incl. OB
Berekeningsfactor
OB
€ 77.835 (€ 47.198 + € 30 .637)
19/119
€ 12.427
4.34.
De verschuldigde OB 2012/2013 bedraagt:
Gecorrigeerde omzet incl. OB
Berekeningsfactor
OB
2012
€ 30 .297
9/12 x 19/119
€ 3.628
2012
€ 30 .297
3/12 x 21/121
€ 1.314
2013
€ 53.250
21/121
€ 9.241
totaal
€ 14.183
Vraag 6 boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente of belastingrente
4.35.
Aangezien de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009 worden vernietigd, zullen ook de daarbij behorende boete- en heffingsrentebeschikkingen worden vernietigd.
4.36.
Op grond van de artikelen 67d en 67e van de Awr kan de Inspecteur met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings)aanslag een vergrijpboete van 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan respectievelijk de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van artikel 67f van de Awr kan de Inspecteur eveneens een vergrijpboete opleggen van 100%, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald.
4.37.
In paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het BBBB) is bepaald dat, indien sprake is van opzet, de Inspecteur een vergrijpboete oplegt van 50%. De boete kan, ingevolge paragraaf 8, achtste lid, van het BBBB worden verhoogd tot 100% indien sprake is van listigheid, valsheid, samenspanning of indien de belasting die te weinig zou zijn geheven omvangrijk of verhoudingsgewijs omvangrijk is.
4.38.
Belanghebbende heeft door het niet-aangeven van zijn inkomen en omzet willens en wetens de reële kans aanvaard dat een omvangrijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Evenals de Rechtbank is het Hof van oordeel dat sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning, omdat belanghebbende heeft doen voorkomen dat zijn woonplaats niet in Nederland was gelegen, met de kennelijke bedoeling belastingheffing in Nederland te frustreren (zie 4.24). De vergrijpboeten zijn dan terecht conform de artikelen 67d, 67e en 67f van de Awr en in overeenstemming met de paragrafen 8 en 25 van het BBBB vastgesteld op 75% van de belastingbedragen die zijn geheven in verband met het vastgestelde negatief netto-privé.
4.39.
De Rechtbank heeft de boeten behorend bij aanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de Zvw 2012 met 10% gematigd omdat deze aanslagen met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast zijn vastgesteld. De aldus bepaalde boeten acht het Hof in de gegeven omstandigheden een passende en geboden sanctie. Ten aanzien van de boeten bij de naheffingsaanslagen OB overweegt het Hof dat belanghebbende de berekening van de gecorrigeerde omzet niet heeft bestreden (zie 4.32). De boeten bij de naheffingsaanslagen OB acht het Hof in de gegeven omstandigheden passende en geboden sancties.
4.40.
Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de boeten (verder) verminderd met 5%. Aangezien het Hof uitspraak doet binnen twee jaar na de uitspraak van de Rechtbank is voor een verdere matiging geen aanleiding.
4.41.
Gesteld noch gebleken is dat de bepalingen met betrekking tot de heffings- en belastingrente onjuist zijn toegepast, zodat het Hof de beslissing daaromtrent van de Rechtbank zal bevestigen.
Vraag 7 Schending van het gelijkheids- en/of het vertrouwensbeginsel?
4.42.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat het gelijkheidsbeginsel, meer in het bijzonder de meerderheidsregel, is geschonden omdat andere gevallen een afwijkende, gunstiger, behandeling ten deel is gevallen. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen; uit de informatie die belanghebbende daaromtrent heeft ingebracht blijkt niet dat dit feitelijk en rechtens dezelfde gevallen zijn als belanghebbende. Verder levert de omstandigheid dat in enkele gevallen het geschil met de fiscus is geëindigd met een vaststellingsovereenkomst ook geen schending op van het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel.
Schending van andere beginselen van behoorlijk bestuur is niet aannemelijk geworden.
Vraag 8 Integrale proceskostenvergoeding?
4.43.
Belanghebbende verzoekt vergoeding van werkelijk gemaakte kosten in de bezwaarfase en van werkelijke proceskosten in de (hoger) beroepsfase. In de Rechtbankfase is aan belanghebbende een vergoeding toegekend voor de bezwaar- en de beroepsfase volgens het zogenoemde puntensysteem van artikel 2, lid 1, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig om af te wijken van het forfaitaire puntensysteem. Het verzoek van belanghebbende wordt daarom afgewezen.
Slotsom
4.44.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd doch enkel voor zover deze betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009, de naheffingsaanslag OB 2009 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente. De desbetreffende uitspraken op bezwaar zullen worden vernietigd en de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009, de naheffingsaanslag OB 2009 en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente zullen worden vernietigd.
De uitspraken van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2010, de navorderingsaanslag Zvw 2010, de aanslagen IB/PVV 2011, 2012 en 2013, de aanslagen Zvw 2011 en 2012, de naheffingsaanslag OB 2010-2011 en de naheffingsaanslag OB 2012- 2013, de daarbij behorende boete-, heffingsrente- en belastingrentebeschikkingen zullen worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.45.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 250 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.46.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.47.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 2.304.
4.48.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009, de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • verklaarthet beroep bij de Rechtbank inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009, de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente, gegrond;
  • vernietigtde uitspraken op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009, de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • vernietigtde navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de navorderingsaanslag Zvw 2009 en de naheffingsaanslag OB 2009, de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 250 vergoedt;
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.304.
Aldus gedaan op: 21 februari 2019 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, M. Harthoorn en W.A. Sijberden, leden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.