ECLI:NL:GHSHE:2019:551

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
18/00007 en 18/00008
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de kwalificatie van een woning als eigen woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rechtbank de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 en 2014 heeft gehandhaafd. Belanghebbende, die sinds 1999 voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkt en in die jaren was uitgezonden, had een woning in Nederland die zij als eigen woning aangaf in haar belastingaangifte. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de woning niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan en dat belanghebbende ten onrechte de woning in box 1 heeft aangegeven. De inspecteur van de Belastingdienst had een navorderingsaanslag opgelegd, die door het Hof werd bevestigd. Het Hof oordeelt dat de inspecteur kon navorderen op basis van een kenbare fout, aangezien de aangifte niet correct was en de inspecteur niet had geblokkeerd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00007 en 18/00008
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezend op het adres [adres 1] te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 november 2017, nummer BRE 16/7559 en 16/7711 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde (navorderings)aanslagen en beschikkingen belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.092 en een belastbaar inkomen uit sparen beleggen van € 12.904. Gelijktijdig is bij beschikking € 171 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.072 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.664. Gelijktijdig is bij beschikking € 82 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2013 als tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014. Bij uitspraken van de Inspecteur zijn zowel de navorderingsaanslag als de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 92 (€ 46 in de zaak met kenmerk BRE 16/7559 en € 46 in de zaak met kenmerk BRE 16/7711). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126 in de zaak met kenmerk 18/00007. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Belanghebbende noch de Inspecteur is aldaar verschenen. Beide partijen hebben het Hof vóór de zitting bericht niet aanwezig te zullen zijn.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is sinds 16 februari 1998 eigenaresse van de woning aan de [adres 2] te [plaats 2] (hierna: de woning). Belanghebbende heeft nooit op dat adres in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven gestaan. Volgens de BRP stonden belanghebbende en haar echtgenoot van 1 april 1998 tot 4 november 1999 op het adres [adres 3] te [plaats 3] ingeschreven. Op laatstgenoemde datum hebben zij zich uit de BRP laten uitschrijven.
2.2.
Belanghebbende werkt sinds 1999 in loondienst voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zij was in 2013 en 2014 uitgezonden. Zij werd daarbij door haar echtgenoot vergezeld. In het buitenland stond haar een woonruimte ter beschikking.
2.3.
Belanghebbende bracht haar vakanties dikwijls in de woning door. Daar ontving zij vrienden en familie en vierde zij haar verjaardag en die van haar echtgenoot. Verder was zij op dat adres bij onder meer de tandarts en huisarts geregistreerd.
2.4.
Belanghebbende laat post bezorgen op het adres van de woning, met uitzondering van post van de Belastingdienst en de Rechtspraak, die wordt bezorgd op het domicilie-adres [adres 1] te [plaats 1] .
2.5.
Op 14 juli 2014 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan. In de aangifte heeft belanghebbende de woning voor het gehele jaar aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Met dagtekening 16 maart 2016 is de aanslag IB/PVV voor 2013 zonder nader onderzoek conform de aangifte opgelegd. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen waarbij de waarde van de woning wordt begrepen in de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft gereageerd op het voornemen. De Inspecteur heeft vervolgens op 11 mei 2016 de navorderingsaanslag opgelegd in overeenstemming het voornemen.
2.6.
Op 11 juni 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan. In die aangifte heeft belanghebbende de woning voor het gehele jaar eveneens aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001. Bij brief van 30 maart 2016 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot afwijking bekend gemaakt. Belanghebbende heeft hierop gereageerd. Met dagtekening 14 mei 2016 is de aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld conform de voorgenomen afwijking. De Inspecteur heeft aldus de woning niet als eigen woning aangemerkt en de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met de waarde van de woning verhoogd.
2.7.
Belanghebbende heeft afzonderlijk tegen de navorderingsaanslag 2013 en de aanslag 2014 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij twee brieven uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
2.8.
Over de jaren 2010 tot en met 2012 heeft belanghebbende geprocedeerd over dezelfde vraag als in de onderhavige zaken aan de orde is. De Rechtbank heeft die vraag in haar uitspraak van 24 februari 2017, nr. 15/8376 t/m 15/8378, ECLI:NL:RBZWB:2017:1162, ontkennend beantwoord (hierna: de procedure 2010-2012). Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 18 mei 2018, nr. 17/00220 t/m 17/00222, ECLI:NL:GHSHE:2018:2195, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is wat het jaar 2013 betreft sprake van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?
2. Heeft belanghebbende de woning in de jaren 2013 en 2014 terecht aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat er geen sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR en dat de Inspecteur dus niet mocht navorderen over het jaar 2013. De eerste vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord. Belanghebbende is verder van mening dat zij de woning in de jaren 2013 en 2014 terecht heeft aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001. De tweede vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.072 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 5.664 en vernietiging van de belastingrentebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Navorderingsaanslag 2013 op grond van een kenbare fout?
4.1.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 betwist belanghebbende dat sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR.
4.2.
De Rechtbank heeft over dit geschilpunt het volgende overwogen:
“2.10. Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR kan de inspecteur navorderen indien te weinig belasting is geheven doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
2.11.
De rechtbank overweegt dat de bewijslast dat sprake is van een kenbare fout dan wel een situatie waarin de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt (een ‘30%-situatie’), op de inspecteur rust. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een 30%-situatie. Dat betekent dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat sprake is van a. een fout die b. redelijkerwijs kenbaar was voor belanghebbende.
2.12.
De inspecteur stelt dat de fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de AWR bestond in het feit dat de aanslagregeling voor het jaar 2013 niet was geblokkeerd, terwijl dit gelet op de procedure 2010-2012 wel had gemoeten. In zijn arrest van 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 (hierna: het arrest BNB 2014/203) heeft de Hoge Raad overwogen dat het begrip “fout” gelet op de wetsgeschiedenis ruim en neutraal moet worden uitgelegd, en dat als een fout onder meer wordt aangemerkt het ten onrechte niet blokkeren van de geautomatiseerde afdoening van een aangifte. Dit betekent dat in deze procedure sprake is van een fout als bedoeld in voormelde zin.
2.13.
De vervolgvraag is of deze fout redelijkerwijs kenbaar was voor belanghebbende. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende op het moment dat de aanslag voor het jaar 2013 werd opgelegd, gelet op de procedure 2010-2012 wist of redelijkerwijs moest weten dat deze aanslag volgens de inspecteur niet juist was. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij uit het opleggen van de aanslag over het jaar 2013 heeft mogen afleiden dat de inspecteur kennelijk van mening was veranderd en nu met belanghebbende van mening was dat de woning als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 moest worden aangemerkt, zodat de aanslag voor het jaar 2013 naar het juiste bedrag was vastgesteld.
2.14.
In het arrest BNB 2014/203 heeft de Hoge Raad overwogen dat van een kenbare onjuistheid geen sprake is in gevallen waarin de belastingplichtige in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Bij de toepassing van het kenbaarheidsvereiste gaat het er niet om of de onjuistheid voor een concrete belastingplichtige kenbaar is, maar of een belastingplichtige met een gemiddelde kennis van, en een gemiddeld inzicht in het fiscale recht, de onjuistheid onderkent (Kamerstukken II 2009/2010, 32 129, nr. 3, pag. 25).
2.15.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur in de procedure 2010-2012 op 30 november 2015 in separate uitspraken op bezwaar voor die jaren zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de woning van belanghebbende geen eigen woning is maar belast is als inkomen uit sparen en beleggen. Nadien heeft de inspecteur, dus ook ten tijde van het opleggen van de aanslag voor het jaar 2013, dit standpunt ingenomen en verdedigd. Het vaststellen van een aanslag conform een aangifte zonder dat partijen daarover hebben gecorrespondeerd kan niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijke standpuntbepaling aan de zijde van de inspecteur. Uit de omstandigheid dat de inspecteur in afwijking van zijn consistent ingenomen standpunt dat geen sprake is van een eigen woning de aangifte IB/PVV 2013 zonder nader onderzoek heeft gevolgd, kan naar het oordeel van de rechtbank daarom redelijkerwijs niet worden afgeleid dat de inspecteur zijn standpunt over de kwalificatie van de woning had herzien en de aanslag voor 2013 dus juist was. De andersluidende stelling van belanghebbende moet om die reden worden verworpen. Hieraan doet niet af dat nog niet onherroepelijk in rechte vaststaat of de woning een eigen woning is. Aldus heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat sprake is van een fout die redelijkerwijs kenbaar was.
2.16.
Gelet op het voorgaande kon de inspecteur op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR navorderen. (…)”
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne. Het Hof verwijst daarnaast nog naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018, nr. 17/05454, ECLI:NL:HR:2018:1203 waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat het ten onrechte niet blokkeren van de geautomatiseerde afdoening van een aangifte, is aan te merken als een fout in de ruime en neutrale zin die aan dat begrip toekomt in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR. Vraag 1 moet bevestigend worden beantwoord.
De kwalificatie van de woning
4.4.
Ten aanzien van de (navorderings)aanslagen 2013 en 2014 betoogt belanghebbende dat de Inspecteur de woning ten onrechte heeft aangemerkt als een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001.
4.5.
Het Hof verwijst naar zijn eerdere uitspraak over de jaren 2010-2012 van 18 mei 2018, nr. 17/00220 t/m 17/00222, ECLI:NL:GHSHE:2018:2195, waarin het Hof heeft overwogen dat de woning in het jaar 2012 niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. In het onderhavige geval houdt belanghebbende een soortgelijk betoog, terwijl de feitelijke situatie niet wezenlijk anders is ten opzichte van de situatie in de jaren 2010-2012. Vraag 2 moet ontkennend worden beantwoord.
Belastingrentebeschikkingen
4.6.
Het hoger beroep wordt tevens geacht te zijn gericht tegen de belastingrentebeschikkingen. Aangezien belanghebbende geen concrete grieven tegen de beschikkingen heeft ingebracht en het Hof ook niet is gebleken dat deze onjuist zouden zijn vastgesteld, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 15 februari 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, M.J.C. Pieterse en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.