ECLI:NL:GHSHE:2018:2195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/00220 tot en met 17/00222
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en de kwalificatie van een woning als eigen woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een consulair medewerkster die sinds 1999 door haar werkgever naar het buitenland is uitgezonden. De belanghebbende en haar echtgenoot hebben een woning in Nederland, maar verblijven daar niet permanent. De Inspecteur heeft in de jaren 2010 en 2011 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd en in 2012 een aanslag IB/PVV, waarbij hij de woning in Nederland niet als eigen woning heeft geaccepteerd. De belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet kan navorderen omdat er geen nieuw feit is en dat de woning in 2012 als eigen woning moet worden aangemerkt. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur kan navorderen en dat de woning geen eigen woning is, omdat de centrale levensplaats van de belanghebbende niet in Nederland is gelegen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 17/00220 tot en met 17/00222
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezend op het adres [adres 1] 141 te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 februari 2017, nummers BRE 15/8376, BRE 15/8377 en BRE 15/8378, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.506 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.745. Gelijktijdig is bij beschikking € 218 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar is de navorderingsaanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De beschikking heffingsrente is eveneens gehandhaafd.
1.1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.701 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.737. Gelijktijdig is bij beschikking € 271 heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar is de navorderingsaanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De beschikking heffingsrente is eveneens gehandhaafd.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 de aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.981 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.727. Gelijktijdig is bij beschikking € 185 belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. De beschikking belastingrente is eveneens gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45 in de zaak met kenmerk BRE 15/8376. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124 in de zaak met kenmerk 17/00220. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] ter bijstand vergezeld door [B] alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verder nog een formulier proceskosten overgelegd aan het Hof.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is enig eigenaar van de woning aan de [adres 2] 65ZA te [plaats 2] (hierna: de woning). Belanghebbende is gehuwd met [A] (hierna: de echtgenoot).
2.2.
Belanghebbende is sinds 1999 in loondienst als consulair medewerkster werkzaam voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Sinds het jaar 1999 is belanghebbende door haar werkgever naar het buitenland uitgezonden.
2.3.
Volgens de Basisregistratie Personen (BRP) stonden belanghebbende en haar echtgenoot van 1 april 1998 tot 4 november 1999 op het adres [adres 3] 17 te [plaats 3] ingeschreven. Op laatstgenoemde datum hebben beiden zich uit de BRP laten schrijven.
2.4.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2010, 2011 en 2012 aangiften IB/PVV als buitenlands belastingplichtige gedaan. In deze aangiften heeft zij de woning voor het gehele jaar aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Vanwege de toepassing van artikel 3.123a van de Wet IB 2001 (aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld) bedroegen de belastbare inkomsten uit eigen woning nihil. Tevens heeft belanghebbende in de aangiften van betrokken jaren een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verantwoord van respectievelijk € 5.585, € 5.817 en € 5.887.
2.5.
De Inspecteur heeft voor de jaren 2010 en 2011 de primitieve aanslagen IB/PVV overeenkomstig de ingediende aangiften vastgesteld. Omdat de Inspecteur de woning niet als “eigen woning” aanmerkt, heeft hij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2010 en 2011 (hierna ook: de navorderingsaanslagen) opgelegd en is hij bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2012 afgeweken van de ingediende aangifte. De Inspecteur heeft bij het bepalen van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor die jaren de rendementsgrondslag met de waarde van de woning verhoogd.
2.6.
In 2011 was belanghebbende door haar werkgever uitgezonden naar Teheran (Iran). Op 25 november 2011 reisde zij tezamen met haar echtgenoot terug naar Nederland en verbleef daarna met verlof in de woning. Op 6 december 2011 vernam belanghebbende van haar werkgever dat zij in verband met de veiligheidssituatie niet kon terugkeren naar haar standplaats Teheran. Met ingang van 8 januari 2012 keerde belanghebbende op verzoek van haar werkgever terug naar Teheran. Zij verbleef daar tot 23 februari 2012. Vervolgens verbleef zij daar van 19 maart 2012 tot 2 mei 2012, van 14 mei 2012 tot 21 juni 2012 en ten slotte van 11 juli 2012 tot 16 augustus 2012. Belanghebbendes echtgenoot kreeg vanwege de veiligheidssituatie in Iran geen toestemming om naar Teheran terug te keren. Hij verbleef tot en met 18 september 2012 in de woning waarna hij op 19 september 2012 samen met belanghebbende vertrok naar haar volgende standplaats in Mali. De woning in Mali werd op 10 november 2012 betrokken; daarvoor verbleven belanghebbende en haar echtgenoot in een hotel aldaar. In het jaar 2012 verbleef belanghebbende 167 dagen in Iran, 96 dagen in Nederland en 102 dagen in Mali. Op 11 april 2012 vernam belanghebbende van haar werkgever dat haar standplaats Mali zou worden.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of voor de jaren 2010 en 2011 de Inspecteur beschikt over een voor een navorderingsaanslag benodigd “nieuw feit”. Voorts is voor het jaar 2012 in geschil of de woning door de Inspecteur terecht niet als “eigen woning” in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 is aangemerkt met als gevolg dat de waarde van de woning tot de rendementsgrondslag van artikel 5.3 van de Wet IB 2001 behoort.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur niet kan navorderen omdat hij niet beschikt over een ”nieuw feit” en dat voor het jaar 2012 de woning als een “eigen woning” is te beschouwen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben ter zitting hun stellingen nader toegelicht.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen en de heffingsrentebeschikkingen alsmede tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.981 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.887 en dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Navorderingsaanslagen IB/PVV 2010 en 2011
4.1.
Belanghebbende bestrijdt voor de jaren 2010 en 2011 niet dat de woning niet als een
“eigen woning” zoals bedoeld in artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Zij bepleit echter wel dat de Inspecteur de voor die jaren opgelegde navorderingsaanslagen niet heeft mogen opleggen, omdat hij met betrekking tot elk van deze jaren niet beschikt over het in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde “nieuwe feit”.
4.2.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de bevoegdheid van de Inspecteur om over voormelde jaren te mogen navorderen het volgende overwogen:
“2.9.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op de inspecteur rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de eisen van dit artikel is voldaan.
2.9.2.
Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen.
2.9.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan en daarom niet beschikt over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Volgens belanghebbende had de inspecteur een onderzoek moeten instellen omdat in de betreffende aangiften bij de persoonsgegevens ‘Teheran’ stond vermeld en de inspecteur daardoor wist dat zij in het buitenland woonde. De aangiften zijn immers bij Kantoor Buitenland ingediend. Nu de inspecteur niet aan zijn onderzoekplicht heeft voldaan, is sprake van een ambtelijk verzuim, aldus belanghebbende.
2.9.4.
De rechtbank overweegt als volgt. In het onderhavige geval mocht de inspecteur uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 nu de aangiften een verzorgde indruk maakten en de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid openlieten juist te zijn. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat ook een buitenlands belastingplichtige in de aangifte IB/PVV een eigen woning in aanmerking kan nemen indien sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.111, zesde lid, van de Wet IB 2001. Nu eerst bij de beoordeling door de inspecteur van de aangifte IB/PVV 2012 naar voren is gekomen dat de woning mogelijk ten onrechte als eigen woning is aangemerkt, is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Derhalve heeft de inspecteur over de jaren 2010 en 2011 een navorderingsaanslag mogen opleggen.”.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden de juiste beslissing heeft genomen en maakt deze tot de zijne.
“Eigen woning” in 2012?
4.4.
Partijen zijn het oneens over het antwoord op de vraag of in 2012 de woning als een “eigen woning”, in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 dient te worden aangemerkt. Voor het geval de Inspecteur terecht de woning niet als “eigen woning” heeft aangemerkt en dientengevolge de waarde van de woning dient te worden begrepen in de rendementsgrondslag waarmee het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend, is niet in geschil dat de door de Inspecteur gecorrigeerde voordelen uit sparen en beleggen juist zijn berekend.
4.5.
Volgens artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 wordt onder een “eigen woning” verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Het Hof stelt voorop dat uitsluitend woningen die als centrale levensplaats dienen, als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1 van de Wet IB 2001 kunnen kwalificeren. Anders dan belanghebbende stelt, is daarbij niet relevant of in het kader van verdragstoepassing een langer verblijf dan 183 dagen in een verdragsluitende staat niet meer als tijdelijk kan worden beschouwd.
4.6.
Waar een belastingplichtige zijn centrale levensplaats heeft, wordt, analoog aan artikel 4 van de AWR, naar de omstandigheden beoordeeld, met dien verstande dat het hierbij gaat om het antwoord op de vraag waar zich het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van de belastingplichtige bevindt (zie Hof Amsterdam van 17 mei 2016, nr. 15/00064, ECLI:NL:GHAMS:2016:1972).
4.7.
Met de Rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, onvoldoende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt dat zij in 2012 haar centrale levensplaats in Nederland had. Weliswaar verbleef belanghebbende gedurende verlofperioden in de woning, maar dat neemt niet weg dat zij, evenals vele jaren daarvoor, het merendeel van het jaar in het buitenland verbleef. Daar was zij als consulair medewerkster werkzaam en beschikte ze over woonruimte dan wel verbleef ze ten tijde van een standplaatswisseling tijdelijk in hotels in die standplaatsen. Zoals belanghebbendes echtgenoot ter zitting van het Hof aangaf, wordt bij afwezigheid van een gevaarlijke situatie in een land waar naar toe belanghebbende is uitgezonden een normaal sociaal leven opgebouwd. In de jaren vóór 2012, maar ook nadien woonden belanghebbende en haar echtgenoot onder die omstandigheden namelijk steeds gezamenlijk in woonruimten in het land van uitzending en hebben zij daar hun centrale levensplaats gehad aangezien elke uitzending ongeveer 3 jaren duurt en er eenmaal per jaar recht op een verlofperiode in Nederland bestaat. Dat het verblijf in 2012 in Iran tijdelijk niet mogelijk was vanwege de veiligheidssituatie aldaar heeft niet tot gevolg dat daardoor het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belanghebbende zich in Nederland bevond, temeer daar belanghebbende reeds op 11 april 2012 wist dat medio 2012 haar volgende standplaats Mali zou worden. Dat zij op het adres van de woning post ontving, dat haar bankrekeningen en creditcards dit adres vermeldden, dat ook de luchtvaartmaatschappijen, de ANWB en andere verenigingen/organisaties en de zorgverzekeraar dit adres in hun administratie hebben opgenomen, dat zij in [plaats 2] ook terecht kon bij een huisarts en een apotheek en daar de kerk bezocht, alsook dat zij in de woning familie en vrienden ontving, doet aan het voorgaande niet af.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat haar echtgenoot, die naar haar mening tot haar huishouden behoort, in de periode 25 november 2011 tot 19 september 2012 in de woning verbleef en dat dit tot de conclusie dient te leiden dat de woning hem in het jaar 2012 - en dus ook belanghebbende - anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan.
4.9.
Het Hof verwerpt deze stelling. Weliswaar is het verblijf in de woning in 2012 door belanghebbendes echtgenoot niet van korte duur geweest, maar dat neemt niet weg dat de woning hem in het jaar 2012 niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking heeft gestaan. Dit langere verblijf is namelijk veroorzaakt door de veiligheidssituatie in Teheran (2.6) en vervolgens de weigering van belanghebbendes werkgever om ook haar echtgenoot naar Teheran te laten afreizen. Deze bijzondere omstandigheden, die, naar het Hof begrijpt, hebben geleid tot een niet voorzien verblijf in Nederland van belanghebbendes echtgenoot, hebben dan niet tot gevolg dat het middelpunt van de persoonlijke en economische belangen van belanghebbendes echtgenoot en van belanghebbende zich in Nederland bevond temeer daar, zoals overwogen, reeds op 11 april 2012 vaststond dat zij medio 2012 naar Mali zou worden overgeplaatst en het voornemen bestond dat haar echtgenoot haar daarbij zou vergezellen.
Belastingrente- en heffingsrentebeschikking(en)
4.10.
Belanghebbendes hoger beroep wordt geacht tevens te zijn gericht tegen de belastingrente- en de heffingsrentebeschikking(en). Aangezien belanghebbende geen concrete grieven tegen deze beschikkingen heeft ingebracht en het Hof ook niet is gebleken dat die onjuist zouden zijn vastgesteld, is het hoger beroep in zoverre ongegrond.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door A.J. Kromhout, voorzitter, P.C. van der Vegt en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.