ECLI:NL:GHSHE:2019:455

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
18/00028
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) ontvangen voor het jaar 2010, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 215.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.863. Na bezwaar had de Inspecteur de aanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna stelde de belanghebbende hoger beroep in bij het Hof, maar het Hof oordeelde dat het hoger beroepschrift te laat was ingediend. De termijn voor het indienen van hoger beroep was zes weken na de bekendmaking van de uitspraak van de Rechtbank, en de belanghebbende had het beroepschrift pas op 15 januari 2018 ingediend, terwijl de poststempel op 12 januari 2018 was gedateerd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet tijdig had gereageerd op het standpunt van de Inspecteur over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Hierdoor werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, en het Hof kwam niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het Hof, en de griffier heeft de partijen op de hoogte gesteld van de uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00028
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 november 2017, nummer BRE 16/2942, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 215.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.863. Tevens is daarbij bij beschikking een bedrag van € 4.530 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift verenigde, uitspraken de aanslag verminderd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 171.265 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.863, en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd naar € 3.489. Tevens is hierbij aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 492.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.
1.5.
De griffier heeft verklaard dat zij de gemachtigde van belanghebbende bij op 8 november 2018, met nummer [nummer 1] , aangetekend naar het door gemachtigde zelf opgegeven adres verzonden uitnodiging, waarvan een afschrift tot de stukken behoort, heeft kennis gegeven van datum, plaats en tijdstip van de zitting.
Tot de stukken van het geding behoort een kopie van het op de onderhavige uitnodiging betrekking hebbende gedeelte van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de op dat verzendbewijs betrekking hebbende statusinformatie.
Hieruit volgt dat op 9 november 2018 om 8:21 uur is getekend voor de ontvangst van de uitnodiging.
1.6.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. De pleitnota is voorzien van drie bijlagen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf in de vorm van een eenmanszaak.
2.2.
Belanghebbende was eigenaar van een perceel akkerbouwland gelegen aan de [adres] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [--] , nummer [nummer 2] , groot 41.905 m2 (hierna: [het perceel] ). [het perceel] behoorde tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
2.3.
Belanghebbende heeft in 2007 [het perceel] verkocht en geleverd voor een bedrag van € 670.480 (€ 16 per m2) aan twee B.V’s die actief zijn op het gebied van projectontwikkeling. De fiscale boekwaarde bedroeg € 102.101, zodat met deze verkoop een fiscale boekwinst van € 568.379 werd behaald.
2.4.
Voormelde boekwinst is vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling voor zover deze is toe te rekenen aan een stijging van de waarde in het economische verkeer van het perceel bij agrarische bestemming (WEVAB). Belanghebbende is in haar aangifte IB/PVV over 2007 uitgegaan van een WEVAB van € 377.145 (€ 9 per m2) en heeft de landbouwvrijstelling toegepast voor een bedrag van € 275.044 (€ 377.145 minus € 102.101). Voor de resterende boekwinst van € 293.335 (€ 568.379 minus € 275.044) heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve (hierna: HIR) gevormd.
2.5.
Bij de aanslagregeling IB/PVV 2007 heeft de Inspecteur een correctie van € 125.645 aangebracht. Volgens de Inspecteur bedraagt de WEVAB van het perceel € 251.500 (€ 6 per m2). De landbouwvrijstelling kan dan worden toegepast voor een bedrag van € 149.399 (€ 251.500 minus € 102.101) en de HIR bedraagt dan € 418.980 (€ 568.379 minus € 149.399). Door de vorming van de HIR heeft de correctie in 2007 geen invloed op het inkomen uit werk en woning en ook niet op de hoogte van de aanslag IB/PVV 2007. Het bezwaar tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2007 is door de Inspecteur dan ook niet‑ontvankelijk verklaard. In de daarop volgende beroepsprocedure heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard vanwege de juiste beslissing van de Inspecteur om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens gebrek aan belang.
2.6.
In 2010 heeft belanghebbende cultuurgronden gekocht voor een bedrag van in totaal € 343.245 (€ 7 per m2). In de bij haar aangifte IB/PVV over 2010 behorende fiscale jaarstukken is de HIR voor een bedrag van € 241.144 afgeboekt op de aanschaffingskosten van deze gronden. Een verdere afboeking zou afstuiten op de zogeheten boekwaarde-eis. Het niet benutte deel van de HIR van € 52.191 (€ 293.335 minus € 241.144) is in stand gelaten.
2.7.
De Inspecteur is bij de aanslagregeling voor het jaar 2010 afgeweken van de ingediende aangifte. Uitgaande van een HIR van € 418.980, gebaseerd op een WEVAB van het in 2007 verkochte [het perceel] van € 6 per m2, en een afboeking van € 241.144 wegens de in 2010 aangeschafte cultuurgronden, bedraagt de belaste vrijval van de HIR volgens de Inspecteur € 177.836.
2.8.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 november 2017 ongegrond verklaard. De uitspraak is op 30 november 2017 aan partijen verzonden. Belanghebbende heeft met dagtekening 10 januari 2018 een hoger beroepschrift ingediend bij het Hof. Dit hoger beroepschrift is per post verstuurd en bij het Hof op 15 januari 2018 binnengekomen. De poststempel op de envelop waarin het hoger beroepschrift is verzonden, vermeldt als datum 12 januari 2018.
2.9.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat het hoger beroepschrift niet tijdig is ingediend, nu uit bij de griffier ingewonnen inlichtingen volgt dat de poststempel is gedateerd op 12 januari 2018.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft allereerst de vraag of belanghebbende ontvankelijk is in haar hoger beroep. Zo ja, dan is in geschil in hoeverre belanghebbende in 2010 winst geniet in verband met de vrijval van de HIR. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag wat de WEVAB is van het in 2007 verkochte [het perceel] en in verband hiermee, in hoeverre de in 2007 gerealiseerde boekwinst van € 568.379 is vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 3.12, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).
Belanghebbende verdedigt een WEVAB van € 9 per m2 en de Inspecteur een WEVAB van € 6 per m2.
Niet in geschil is:
- dat voor de boekwinst, voor zover deze niet is vrijgesteld op grond van de landbouwvrijstelling, in 2007 een HIR kon worden gevormd;
- dat deze HIR in 2010 voor een bedrag van € 241.144 kan worden afgeboekt op de in dat jaar aangekochte cultuurgronden;
- en dat het restant van de HIR na deze afboeking in 2010 vrij dient te vallen ten bate van de winst.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag en beschikking. De Inspecteur concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Blijkens de onder 1.5 vermelde stukken is de aldaar genoemde uitnodiging op 9 november 2018 uitgereikt. Op grond hiervan is het Hof van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.
Ontvankelijkheid hoger beroep
4.2.
De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is, gelet op de aangetekende verzending van de uitspraak van de Rechtbank op donderdag 30 november 2017, de hoger beroepstermijn aangevangen op vrijdag 1 december 2017. De termijn voor het instellen van hoger beroep is geëindigd op donderdag 11 januari 2018. Het door de gemachtigde, namens belanghebbende, ingediende hoger beroepschrift is – blijkens de afstempeling door het Hof – op maandag 15 januari 2018 bij het Hof ingekomen. Bij verzending per post, zoals hier, is een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Aan de eis dat het hoger beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, is voldaan. De vraag is evenwel of het hoger beroepschrift voor het einde van de termijn, te weten uiterlijk 11 januari 2018 24.00 uur, ter post is bezorgd.
4.3.
In dat verband is van belang dat de Hoge Raad in het arrest van 28 januari 2011, nr. 10/02285, ECLI:NL:HR:2011:BP2138, de volgende regels heeft geformuleerd:
- Terpostbezorging vindt plaats op het moment waarop een poststuk in de brievenbus wordt gedeponeerd dan wel op het moment waarop het op een postvestiging wordt aangeboden (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30950, ECLI:NL:HR:1996:AA1892).
- De omstandigheid dat een poststuk op een bepaalde datum door het postvervoerbedrijf is afgestempeld, sluit niet uit dat dit stuk op een eerdere datum ter post is bezorgd (vgl. HR 17 juni 2005, nr. 40737, ECLI:NL:HR:2005:AT7649).
- Dat neemt niet weg dat het datumstempel van het postvervoerbedrijf veelal het enige vaststaande gegeven is met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. In verband daarmee moet in gevallen waarin op de enveloppe een leesbaar poststempel is geplaatst, als bewijsrechtelijk uitgangspunt worden genomen dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het desbetreffende poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld.
- Voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat aanleiding indien de rechter aannemelijk acht dat het poststuk ter post is bezorgd vóór de datum van afstempeling door het postvervoerbedrijf. De bewijslast hiervoor ligt bij de partij die stelt dat zij het poststuk vóór die datum ter post heeft bezorgd.
4.4.
Gelet op deze regels heeft als bewijsrechtelijk uitgangspunt te gelden dat het hoger beroepschrift op vrijdag 12 januari 2018 ter post is bezorgd. Het is aan de gemachtigde van belanghebbende om te stellen en aannemelijk te maken dat het hoger beroepschrift eerder, dat wil zeggen uiterlijk 11 januari 2018, 24.00 uur, ter post is bezorgd.
4.5.
Gelet op het door de Inspecteur ingenomen standpunt in het verweerschrift dat het hoger beroepschrift niet tijdig is ingediend, lag het in de rede dat gemachtigde hierop zou reageren, hetzij door het indienen van een conclusie van repliek, hetzij door het indienen van een nader stuk na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting, hetzij door een verklaring ter zitting. Gemachtigde heeft echter na ontvangst van het verweerschrift niets ingediend en is voorts, zonder kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Door geen stelling in te nemen omtrent de terpostbezorging, moet, gezien het onder 4.4 overwogene, ervan worden uitgegaan dat het hoger beroepschrift op 12 januari 2018 ter post is bezorgd en moet worden geoordeeld dat het hoger beroep niet tijdig is ingediend.
4.6.
Feiten en omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat het hoger beroep verschoonbaar te laat is ingediend, zijn gesteld noch gebleken.
Slotsom
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep van belanghebbende niet‑ontvankelijk moet worden verklaard. Het Hof komt derhalve niet toe aan een beoordeling van het inhoudelijke geschil.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep van belanghebbende niet‑ontvankelijk.
Aldus gedaan op 7 februari 2019 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.