ECLI:NL:HR:1996:AA1892

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30950
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van der Linde
  • Bellaart
  • De Moor
  • Van der Putt-Lauwers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Arnhem inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 1994. Het Gerechtshof had het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof ongegrond verklaard. De beschikking betrof een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die aan belanghebbende was opgelegd. Na het indienen van bezwaar tegen deze aanslag, handhaafde de Inspecteur de aanslag en weigerde hij kwijtschelding van de verhoging. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, maar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn zoals genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het Hof oordeelde dat het beroepschrift te laat was ingediend, omdat de termijn van zes weken was verstreken. Belanghebbende stelde echter dat zij het poststuk op 6 april 1994 ter post had bezorgd, en dat het beroepschrift dus tijdig was ingediend volgens artikel 6:9, lid 2, van de Wet. In cassatie herhaalde belanghebbende deze klacht. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende gemotiveerd had vastgesteld dat het poststuk pas op 11 april 1994 ter post was bezorgd. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat er een verwijzing moest volgen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten en gelastte dat het griffierecht van ƒ 300,-- door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende moest worden vergoed. Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, en is in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 28 december 1994 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voormelde naheffingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak en dat besluit in beroep gekomen bij het Hof. Bij beschikking van 18 mei 1994 heeft de Voorzitter van voormelde Belastingkamer belanghebbende wegens overschrijding van de termijn genoemd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) niet-ontvankelijk verklaard in zijn (lees: haar) beroep. Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klacht Het Hof heeft vastgesteld dat het beroepschrift blijkens het poststempel ter post is bezorgd op 11 april 1994 en dat het blijkens de daarop gestelde aantekening van de griffier is binnengekomen op dinsdag, 12 april 1994. De termijn voor het indienen van een beroepschrift, die krachtens artikel 6:7 van de Wet 6 weken bedraagt, eindigde voor belanghebbende op donderdag, 7 april 1994. Het Hof heeft hieruit de conclusie getrokken dat de beroepstermijn is overschreden en vervolgens geoordeeld dat belanghebbende, die stelt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest, met hetgeen zij aanvoert, zulks niet aannemelijk maakt. In cassatie herhaalt belanghebbende haar reeds voor het Hof te berde gebrachte klacht, dat zij het poststuk op 6 april 1994 ter post heeft bezorgd, zodat het beroepschrift ingevolge artikel 6:9, lid 2, van de Wet tijdig is ingediend. De klacht is gegrond. 's Hofs vaststelling dat blijkens het poststempel van 11 april 1994 op de brief, die brief ook op die datum ter post is bezorgd, geeft geen inzicht in 's Hofs gedachtengang. Mocht die vaststelling berusten op het oordeel dat een poststuk eerst ter post is bezorgd, nadat het van het poststempel is voorzien, dan geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een poststuk is immers reeds ter post bezorgd op het moment dat het in de brievenbus is gedeponeerd dan wel op het moment dat het op het postkantoor is aangeboden. Mocht die vaststelling berusten op het oordeel van het Hof dat belanghebbende haar stelling dat zij het poststuk op 6 april 1994 heeft bezorgd, niet aannemelijk heeft gemaakt, dan is dat oordeel met de enkele vaststelling dat het poststempel is gedateerd 11 april 1994, onvoldoende gemotiveerd. 's Hofs uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is op 29 mei 1996 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, De Moor en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.