ECLI:NL:GHSHE:2019:4352

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
200.268.425/01 - Wr 295-18-2019
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met betrekking tot voorlopige hechtenis en onderzoekswensen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 november 2019 uitspraak gedaan in een wrakingsprocedure. Het verzoek tot wraking was ingediend door de verdediging van de verzoeker, die in voorlopige hechtenis zat. De wrakingskamer oordeelde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van vooringenomenheid van de raadsheren. De verzoeker had aangevoerd dat de raadsheren een definitief standpunt ten nadele van hem hadden ingenomen tijdens de regiezitting op 8 oktober 2019, waar beslissingen werden genomen over onderzoekswensen en de voorlopige hechtenis. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissingen van het hof niet blijk gaven van vooringenomenheid en dat de vrees van de verzoeker niet objectief gerechtvaardigd was. Het hof wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de wrakingskamer, bijgestaan door de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Rolnummer : 200.268.425/01
Wrakingsnr. : Wr 295-18-2019
Uitspraak : 27 november 2019
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek van 29 oktober 2019, ingekomen ter griffie van het hof op 30 oktober 2019, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-003528-18, in hoger beroep aanhangig bij de achtste meervoudige strafkamer van dit gerechtshof, ingediend namens:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum in het jaar] 1967,
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting –
het Huis van Bewaring ‘Arnhem-Zuid’ te Arnhem,
raadslieden: mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen en
mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. W.E.C.A. Valkenburg, mr. S. Riemens en mr. G.J. Schiffers, respectievelijk voorzitter en raadsheren in de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, hierna gezamenlijk te noemen: ‘het hof’ of ‘de raadsheren’.

1.Procesverloop

1.1.
Het hof heeft ter terechtzitting van 8 oktober 2019 de strafzaak onder parketnummer 20-003528-18 voor regie behandeld. De verdediging heeft toen diverse onderzoekswensen ingediend en verzocht om opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis. Na een onderbreking is het onderzoek op 29 oktober 2019 te 13.00 uur hervat en heeft het hof de beslissingen op de onderzoekswensen en de verzoeken met betrekking tot de voorlopige hechtenis medegedeeld. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens geschorst.
1.2.
Daarna hebben mrs. Schuurman en Zilver namens verzoeker het onderhavige verzoek tot wraking ingediend, welk verzoek op 30 oktober 2019 ter griffie van het hof is ingekomen.
1.3.
De raadsheren hebben allen schriftelijk verklaard niet in de wraking te berusten.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek ter openbare, maar deels ook achter gesloten deuren gehouden, zitting van 13 november 2019 behandeld. Bij die gelegenheid zijn verzoeker, bijgestaan door mr. S. Schuurman en mr. L. de Leon (waarnemend voor mr. Zilver), alsmede advocaat-generaal mr. G.Th. Sta verschenen.
1.5.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer besloten dat op 27 november 2019 op het wrakingsverzoek zal worden beslist.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1.
Het hof heeft het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Daartoe is overwogen dat het bestreden vonnis niet evident onjuist is, zodat er geen reden is om de voorlopige hechtenis op te heffen. Daarmee heeft het hof in de visie van verzoeker niet alleen een eindoordeel over de juistheid van het bestreden vonnis gegeven, maar ook over de door de verdediging ingebrachte bewijsstukken. Immers, de verdediging heeft camerabeelden ter beschikking gesteld die – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – geen andere feitelijke conclusie rechtvaardigen dan dat verzoeker een legale autohandel dreef. Aldus is de objectieve schijn van vooringenomenheid gewekt.
2.2.
Namens verzoeker wordt voorts gesteld dat de raadsheren in de motivering van het afwijzen van bepaalde onderzoekswensen blijk hebben gegeven van vooringenomenheid, althans dat de schijn daarvan is gewekt. In dat kader is door de raadslieden het volgende naar voren gebracht.
2.2.1.
Ter onderbouwing van het verzoek tot het horen van verbalisant [verbalisant] heeft de verdediging een brief overgelegd, afkomstig van verbalisant [verbalisant] en gericht aan [betrokkene 1] , waarin verzoeker zwart wordt gemaakt en onwaarheden worden geschreven. Volgens de raadslieden heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat nergens uit blijkt dat deze brief daadwerkelijk door verbalisant [verbalisant] is opgesteld en overhandigd, terwijl door officier van justitie mr. Mos in reactie op een ingediende klacht als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is erkend dat de brief door verbalisant [verbalisant] is geschreven en aan [betrokkene 1] is overhandigd. Volgens verzoeker staat de herkomst van de brief dan ook vast.
Het hof heeft het horen van verbalisant [verbalisant] afgewezen nu het hof vooralsnog niet de noodzaak is gebleken om deze getuige te horen. Nu het hof de verdediging te dezen a priori niet serieus neemt en gelooft, maar de advocaat-generaal op basis van één enkele uitlating wel, is de schijn van vooringenomenheid gewekt.
2.2.2.
Het hof heeft het niet noodzakelijk geacht om mr. [advocaat] als getuige te horen, reeds omdat een eventuele poging van [betrokkene 2] om, door tussenkomst van mr. [advocaat] , in contact te komen met verzoeker niet in strijd behoeft te zijn met een eventuele eerdere afpersing en/of mishandeling van [betrokkene 2] . De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het zoeken van contact door [betrokkene 2] met verzoeker haaks staat op een bewezenverklaring van de vermeende afpersing. Door het verzoek tot het horen van mr. [advocaat] met voormelde motivering af te wijzen heeft het hof over dit verweer reeds een eindoordeel gegeven.
2.2.3.
Met betrekking tot de verzoeken tot het horen van [getuige 1] en [getuige 2] heeft het hof overwogen dat daartoe geen noodzaak bestaat, nu een registratie van een kenteken van een auto of een tenaamstelling van een boot niets behoeft te zeggen over de vraag wie daarop de rechthebbende is. Het hof heeft gelijkluidend geoordeeld over de wens van de verdediging om onderzoek bij het CJIB te laten verrichten naar verkeersboetes die zijn geregistreerd op kentekens zoals die in de bewezenverklaring van de rechtbank zijn genoemd. De verdediging heeft aangevoerd dat deze motivering ingaat tegen de wettelijke veronderstelling dat de tenaamgestelde vermoed wordt de rechthebbende van die goederen te zijn. Door de verzoeken om [getuige 1] en [getuige 2] als getuigen te horen af te wijzen volgt het hof in wezen de verklaring van [slachtoffer] . Hij heeft verklaard dat genoemde goederen op naam van derden zijn gesteld terwijl die derden niet de daadwerkelijke rechthebbenden op die goederen zijn. Door de getuigenverklaring van [slachtoffer] te volgen loopt het hof vooruit op een eindoordeel, zowel over de betrouwbaarheid van deze getuigenverklaring als de tenlastegelegde afpersing.
2.2.4.
De verdediging heeft het hof verzocht om een rapport door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) te laten opmaken over het letsel bij [slachtoffer] , teneinde te kunnen vaststellen of dit letsel is ontstaan tijdens de uitoefening van een vechtsport. Het hof heeft ook deze onderzoekswens afgewezen, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken omdat zich in het dossier al een NFI-rapport bevindt met betrekking tot dit letsel. In dit rapport, dat blijkens de motivering door het hof kennelijk als richtinggevend wordt geacht, is de getuigenverklaring van [slachtoffer] , waarin wordt gesproken over het slaan met een stok, tot uitgangspunt genomen. Door het NFI is geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat het letsel bij een vechtsport is ontstaan. De lezing van verzoeker, inhoudende dat het letsel op laatstgenoemde wijze moet zijn ontstaan, wordt daarmee zonder nadere motivering terzijde geschoven. Het oordeel van het hof dat het opmaken van een nadere letselrapportage niet noodzakelijk is, is daarom zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
2.2.5.
Het verzoek tot het horen van getuige [getuige 3] is door het hof afgewezen met de motivering dat het hof zulks niet noodzakelijk acht. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat het wel wil aannemen dat [betrokkene 3] ook legale activiteiten heeft verricht, zodat er sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen. Het hof gaat er dus op voorhand van uit dat er voor wat betreft het door verzoeker geleende geld van [betrokkene 3] sprake is van geld dat van misdrijf afkomstig is. De vervolgconclusie zal dan luiden dat verzoeker dit geld heeft witgewassen. Verzoeker stelt dat redelijk denkende rechters niet tot een dergelijke beslissing hadden kunnen komen. Door op deze wijze het getuigenverzoek af te wijzen is de objectieve schijn gewekt dat de raadsheren bevooroordeeld zijn, hetgeen volgens de raadslieden overigens reeds uit de bewoordingen van de motivering blijkt.
2.2.6.
Teneinde aan te kunnen tonen dat fraude middels het administratiesysteem van [bedrijf] niet mogelijk is, heeft de verdediging verzocht om de administratie van zonnestudio [bedrijf] over 2015 ter beschikking te krijgen. Het hof heeft dat niet noodzakelijk geacht en het daartoe strekkende verzoek afgewezen. Als motivering heeft het hof overwogen dat ieder administratief systeem de mogelijkheid biedt om fictieve behandelingen in te voeren en behandelingen die wel hebben plaatsgevonden niet op te nemen. Het hof gaat er derhalve al op voorhand van uit dat sprake is van een fraudesituatie en loopt daarmee vooruit op een inhoudelijk oordeel. De verdediging wordt daarnaast de mogelijkheid onthouden om het tegendeel van de fraudeverdenking aan te kunnen tonen.
2.3.
Het hof heeft in de visie van verzoeker op voormelde gronden het dossier bezien vanuit het standpunt dat verzoeker strafbare feiten heeft gepleegd en de onderzoekswensen aldus niet objectief beoordeeld. Er is volgens verzoeker geen sprake van een eerlijk proces. De (motivering van de) afwijzende beslissingen op de onderzoekswensen is onbegrijpelijk en de vrees voor vooringenomenheid is daarmee gegeven, althans bij verzoeker gerechtvaardigd. Derhalve wordt de wrakingskamer verzocht over te gaan tot wraking van de raadsheren.

3.Het standpunt van de raadsheren

3.1.
De raadsheren hebben zich schriftelijk op het standpunt gesteld dat met de beslissingen op de verzoeken omtrent de voorlopige hechtenis en de onderzoekswensen op geen enkele manier de (schijn van) vooringenomenheid van het hof is gebleken.
3.2.
De raadsheren concluderen derhalve, zo begrijpt de wrakingskamer, tot afwijzing van het verzoek.

4.Het requisitoir van de advocaat-generaal

4.1.
Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaat-generaal, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1770), het standpunt ingenomen dat een wrakingsverzoek niet is bedoeld als rechtsmiddel tegen de verdediging onwelgevallige beslissingen. Uitgangspunt is dat moet worden vermoed dat de raadsheren onpartijdig zijn en geen vooringenomenheid jegens verzoeker koesteren. Dat kan anders zijn als sprake is van zwaarwegende omstandigheden, zoals een genomen beslissing die zozeer onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
4.2.
De advocaat-generaal heeft benadrukt dat de bestreden afwijzende beslissingen zijn genomen op een regiezitting, alwaar de zaak niet inhoudelijk is behandeld. Het hof heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat geen sprake was van een evident onjuist vonnis. Die toetsingsmaatstaf dient immers te worden aangelegd in het kader van de voorlopige hechtenis. De zaak wordt dan immers niet in volle omvang beoordeeld.
Het hof heeft voorts de onderzoekswensen getoetst aan het noodzaakcriterium en deze wensen vervolgens toegewezen of afgewezen. Indien een bepaalde onderzoekswens wordt afgewezen wil dat niet zeggen dat het hof zich uitlaat over de vraag of verzoeker al dan niet de dader is, tenzij uit de bewoordingen van de afwijzing blijkt van een evidente partijdigheid. Uit de door het hof gegeven motivering van de afwijzende beslissingen op bepaalde onderzoekswensen volgt volgens de advocaat-generaal niet dat deze motivering niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de raadsheren die haar heeft gegeven. Ook hetgeen overigens ter terechtzitting van 8 en 29 oktober 2019 is voorgevallen, rechtvaardigt niet de conclusie dat de raadsheren de schijn van partijdigheid hebben gewekt.
4.3.
Het verzoek tot wraking dient daarom in de visie van het Openbaar Ministerie als ongegrond te worden afgewezen.

5.Beoordeling van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer neemt voor zijn beoordeling de ook tijdens de zitting aan de orde gekomen arresten van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413 en ECLI:NL:HR:2018:1770) tot uitgangspunt. In laatstgenoemd arrest overweegt de Hoge Raad als volgt:
“4.2.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7956).
4.2.2. In het Nederlandse systeem van strafvordering kan een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht. (Vgl. bijvoorbeeld HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335.)
4.2.3. Daarnaast voorziet art. 512 Sv in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het openbaar ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van zo een verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het openbaar ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het openbaar ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wi
4.2.4. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. (Vgl. het heden uitgesproken arrest ECLI:NL:HR:2018:1
5.2.
Tegen deze achtergrond overweegt de wrakingskamer als volgt.
5.3.
De wrakingskamer stelt vast dat het hof als motivering van de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis heeft overwogen dat er
“(…) geen sprake [is] van een evident onjuist vonnis, zodat er geen reden is om de voorlopige hechtenis op te heffen. De ernstige bezwaren én de gronden die hebben geleid tot het laatst verleendebevel tot verlenging van de gevangenhouding zijn ook nu nog onverkort aanwezig en er issprake van een veroordelend vonnis waardoor de ernstige bezwaren alleen nog maar zijntoegenomen, terwijl de situatie van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek vanStrafvordering zich naar het oordeel van het hof op dit moment nog niet voordoet.”
Het hof heeft derhalve onder meer de toetsingsmaatstaf van het ‘evident onjuiste vonnis’ aangelegd. Daarbij toetst de appelrechter marginaal of sprake is van een apert onjuist vonnis en dus niet, zoals in het hiervoor onder 2.1 weergegeven betoog van de raadslieden ligt besloten, in volle omvang of het bestreden vonnis (op onderdelen) feitelijke onjuistheden bevat. Dit geldt temeer indien het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt behandeld in het kader van de behandeling van een zaak voor regie, zoals in het onderhavige geval. Uit de hiervoor aangehaalde bewoordingen blijkt voorts dat het hof de beslissing om de voorlopige hechtenis te laten voortduren niet uitsluitend heeft gestoeld op het veroordelend vonnis, maar tevens op de aanwezigheid van ernstige bezwaren en andere gronden voor de voorlopige hechtenis. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet met vrucht worden gesteld dat het hof reeds een inhoudelijk eindoordeel over de juistheid van het bestreden vonnis en bijgevolg over de door de verdediging ingebrachte camerabeelden heeft gegeven, dan wel dat de indruk van een dergelijk eindoordeel redelijkerwijs kan zijn gewekt.
5.4.
Het hof heeft het verzoek om verbalisant [verbalisant] te horen afgewezen, omdat de noodzaak daartoe vooralsnog niet is gebleken. Deze motivering kan naar het oordeel van de wrakingskamer niet tot de gevolgtrekking leiden dat de raadsheren blijk hebben gegeven van een (schijn van) vooringenomenheid jegens verzoeker, zoals namens hem is gesteld (zie hiervoor onder 2.2.1). Er valt namelijk op geen enkele wijze in deze motivering van de beslissing te lezen dat reeds voor het hof vaststaat dat de litigieuze brief van [verbalisant] niet door haar zou zijn opgesteld en overhandigd. De wrakingskamer neemt daarbij in aanmerking dat het hof in dit verband bevel heeft gegeven tot het opmaken van een aanvullend proces-verbaal over de gang van zaken met betrekking tot deze brief. Voorts heeft het hof overwogen dat
vooralsnogniet de noodzaak is gebleken om deze getuige te horen, zodat de onverkorte en definitieve afwijzing van dit verzoek, waarop het wrakingsverzoek in zoverre kennelijk is gebaseerd, berust op een onjuiste lezing van de beslissing van het hof.
5.5.
De verdediging heeft voorts betoogd, zoals hiervoor onder 2.2.2 is weergegeven, dat het hof door afwijzing van het verzoek om mr. [advocaat] als getuige te horen vooruitloopt op een bewezenverklaring van afpersing van [betrokkene 2] door verzoeker. Anders dan de verdediging is de wrakingskamer van oordeel dat die conclusie niet uit de door het hof gebezigde motivering tot afwijzing kan worden getrokken, temeer nu het hof daarin spreekt van een ‘
eventueleeerdere afpersing en/of mishandeling’.
5.6.
Aan de hiervoor onder 2.2.3 en 2.2.4 genoemde wrakingsgronden ligt de premisse ten grondslag dat het hof bij de vaststelling van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de tenaamstelling van een auto en boot, alsmede voor wat betreft het letsel bij [slachtoffer] , de getuigenverklaring van deze [slachtoffer] tot uitgangspunt neemt. Deze stelling mist feitelijke grondslag, nu uit de gegeven motivering redelijkerwijs niet kan worden afgeleid dat het hof de verklaring van [slachtoffer] volgt en daarmee vooruit loopt op een eindoordeel. De omstandigheid dat het hof in de motivering heeft verwezen naar een NFI-rapport dat deel uitmaakt van de processtukken, waarin kennelijk het door de verdediging geschetste alternatieve scenario over de toedracht van het letsel niet is beschreven, maakt de beslissing tot afwijzing niet volstrekt onbegrijpelijk en leidt niet tot de gevolgtrekking dat de raadsheren daarmee onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
5.7.
Uit hetgeen op pagina 19 van het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 oktober 2019 is geverbaliseerd volgt dat het hof acht heeft geslagen op het ten laste van [betrokkene 3] gewezen arrest van dit hof van 20 maart 2017. Deze [betrokkene 3] zou bij dat arrest zijn veroordeeld ter zake van witwassen. Tegen die achtergrond bezien is de enkele constatering van het hof dat sprake is van vermenging van legale en illegale geldstromen niet onbegrijpelijk en kan daaraan, anders dan namens verzoeker naar voren is gebracht (zie hiervoor onder 2.2.5) niet de gevolgtrekking worden verbonden dat de raadsheren, door zulks te overwegen, onmiskenbaar blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker of dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is.
5.8.
Het hof heeft het verzoek van de verdediging om de administratie van zonnestudio [bedrijf] over 2015 te raadplegen afgewezen en daartoe overwogen dat het hof dit niet noodzakelijk acht, aangezien
“ieder administratief systeem de mogelijkheid biedt om fictieve behandelingen in te voeren en behandelingen die wel hebben plaatsgevonden niet op te nemen”. Naar het oordeel van de wrakingskamer wettigt die motivering niet de conclusie dat de raadsheren (de schijn van) vooringenomenheid hebben gewekt, omdat met die enkele motivering niet is gezegd dat het hof er op voorhand van uitgaat dat sprake is geweest van fraude.
5.9.
De wrakingskamer is aldus van oordeel dat noch uit de beslissingen zelf, noch uit de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd, noch uit de beslissingen en de gegeven motivering in hun gezamenlijkheid, voortvloeit dat de raadsheren reeds een definitief standpunt ten nadele van de verzoeker hebben ingenomen met betrekking tot de voorliggende vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering en daarmee blijk hebben gegeven van vooringenomenheid. De eventuele vrees daartoe is ook niet objectief gerechtvaardigd. Van bijzondere omstandigheden die tot een andersluidend oordeel aanleiding kunnen geven is niet gebleken.
5.10.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de aangevoerde gronden niet tot wraking van de raadsheren kunnen leiden. Mitsdien zal het daartoe strekkende verzoek worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking van de raadsheren af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, diens raadslieden, het Openbaar Ministerie en de raadsheren wier wraking was verzocht.
Aldus gegeven door mr. J.W. van Rijkom, voorzitter, mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. drs. P.C. van der Vegt, leden, bijgestaan door mr. J.N. van Veen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2019.