ECLI:NL:GHSHE:2019:4087

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
200.258.266_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsrechtelijke vorderingen en schadevergoeding na deelname aan wielerronde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [verweerster] inzake arbeidsrechtelijke vorderingen. [appellant] was in dienst bij [verweerster] als commercieel directeur/bedrijfsadviseur en vorderde een correcte eindafrekening, uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen en schadevergoeding voor een fiets die beschadigd raakte tijdens een wielerronde. De arbeidsovereenkomst eindigde op 17 september 2018, en [appellant] had gedurende zijn dienstverband een reiskostenvergoeding ontvangen voor zakelijke kilometers. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de kantonrechter en behandelt de grieven van [appellant]. Het hof oordeelt dat [verweerster] niet aansprakelijk is voor de schade aan de fiets, omdat [appellant] niet verplicht was om deel te nemen aan de wielerronde en [verweerster] niet op de hoogte was van zijn deelname. Ook de vorderingen met betrekking tot de eindafrekening worden afgewezen, omdat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat hij recht had op de gevorderde bedragen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 7 november 2019
Zaaknummer : 200.258.266/01
Zaaknummer eerste aanleg : 7350959 AZ VERZ 18-94
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.F. Gomes te Bergen op Zoom,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. J.A. de Waard te Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 29 januari 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties (waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 23 april 2019;
  • het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 juni 2019;
  • de op 19 september 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Gomes;
- [verweerster] , vertegenwoordigd door de heer [naam 1] en de heer [naam 2] , bijgestaan door mr. De Waard;
- de op 19 september 2019 door mr. Gomes voorgedragen en overgelegde pleitnotitie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep wordt uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is op 18 september 2017 voor de bepaalde duur van 12 maanden in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van commercieel directeur/bedrijfsadviseur tegen een salaris van € 5.500,-- bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
3.1.2.
In de arbeidsovereenkomst staat onder meer opgenomen:
“(…)
11.1
Aan werknemer wordt een reiskostenvergoeding toegekend van € 0,30 per kilometer. De vergoeding boven de wettelijke onbelaste vergoeding wordt gezien als loon.
11.2
De vergoeding zal maandelijks geschieden tegen overlegging door de werknemer van een gespecificeerde en gedocumenteerde opgave (declaratie) van het door hem in de betreffende periode gereden aantal kilometers. (…)”
3.1.3.
Partijen hebben besproken dat [appellant] naar verwachting ongeveer 20.000 zakelijke kilometers per jaar zal rijden. [appellant] heeft tijdens zijn dienstverband iedere maand een declaratie van zijn kosten ingediend. Daarbij heeft hij maandelijks een bedrag van € 500,-- gedeclareerd voor 1668 kilometer (20.000 km gedeeld door 12 maanden). Gedurende tien maanden is deze kilometervergoeding uitbetaald.
3.1.4.
[appellant] heeft op zaterdag 14 oktober 2017 meegedaan aan een wielerronde. Tijdens deze wielerronde is zijn racefiets beschadigd vanwege een val op het trottoir. De schade aan de fiets bedroeg € 699,75.
3.1.5.
[appellant] is vrijgesteld van arbeid per 29 augustus 2018. De arbeidsovereenkomst is geëindigd op 17 september 2018. Er heeft geen eindafrekening plaatsgevonden.
3.2.1.
In de onderhavige procedure verzocht [appellant] in eerste aanleg, voor zover relevant in hoger beroep, verstrekking van een correcte eindafrekening, alsmede uitbetaling van de door [appellant] opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen en overige emolumenten per datum einde dienstverband. Daarbij maakt [appellant] aanspraak op de wettelijke verhoging. Als nevenvordering heeft [appellant] vergoeding van de schade aan zijn fiets gevorderd. Alles vermeerderd met de wettelijke rente. Ook heeft [appellant] betaling van proceskosten verzocht.
3.2.2.
Aan dit verzoek heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Per datum einde dienstverband dient de werkgever alle openstaande loonvorderingen en emolumenten uit te betalen. Als de werkgever dat niet tijdig doet dan is hij een wettelijke verhoging verschuldigd. De schade aan zijn racefiets is ontstaan tijdens de uitoefening van zijn arbeidsovereenkomst en [verweerster] is gehouden zijn schade te betalen. De schade is bovendien niet door [appellant] met opzet of bewuste roekeloosheid veroorzaakt.
3.2.3.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In de eindbeschikking heeft de kantonrechter, voor zover relevant, overwogen dat uit niets is gebleken dat [verweerster] niet reeds aan de verplichting tot eindafrekening heeft voldaan. Over de schade aan de fiets heeft de kantonrechter overwogen dat niet is gebleken dat [verweerster] bekend was met deelname van [appellant] aan de wielerronde en dat [verweerster] reeds om die reden niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade. Daar komt volgens de kantonrechter bij dat [appellant] de wielerronde heeft gereden namens [onderneming] en dus niet [verweerster] heeft vertegenwoordigd tijdens het event, zodat daaruit niet direct kan worden afgeleid dat [appellant] op dat moment handelde in de uitoefening van zijn functie bij [verweerster] . De kantonrechter heeft de verzoeken afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen beschikking voor zover zijn verzoeken zijn afgewezen ten aanzien van de vakantietoeslag ter hoogte van € 1.612,88 bruto, het saldo verlofuren met een waarde van € 1.479,51 bruto, de reiskostenvergoeding van € 496, 50 netto en € 287,45 bruto, de wettelijke verhoging en de schade aan de fiets en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken die daarop zien.
3.5.
De behandeling van de grieven valt in twee delen uiteen. Het ene deel betreft de schade aan de fiets en het andere deel de overige vorderingen die zien op de eindafrekening.
3.6.1.
Het hof overweegt dat [verweerster] de vorderingen die zien op de eindafrekening niet heeft betwist. [verweerster] beroept zich daarbij echter op een opschortingsrecht. De vraag die partijen hierbij verdeeld houdt is of [appellant] gehouden is tot (verdere) specificatie en documentatie van zijn zakelijke kilometers.
3.6.2.
[appellant] stelt onder meer dat partijen hebben afgesproken dat hij 20.000 kilometer per jaar mocht declareren en dat hij daarom per maand 1668 kilometer op zijn onkostendeclaratie heeft genoteerd. Hij stelt dat de directie dat tien maanden lang heeft goedgekeurd en hij de bijbehorende vergoeding vervolgens heeft ontvangen. [appellant] mocht er daardoor op vertrouwen dat hij recht had op een vaste reiskostenvergoeding. Door de bestendige wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan declaratie en betaling van de reiskosten is de vaste reiskostenvergoeding een verworven recht geworden. Gedurende tien maanden heeft [verweerster] niets gezegd over deze wijze van indienen en pas toen de arbeidsverhouding tussen partijen verslechterde door het plotselinge einde van de arbeidsovereenkomst, heeft [verweerster] om de kilometeradministratie gevraagd. [appellant] ervaart dit als pesterij. [appellant] heeft het aan collega’s gevraagd en zij hoefden ook geen kilometeradministratie bij te houden. Het produceren van een kilometeradministratie over de tien maanden van het dienstverband kan [verweerster] in redelijkheid niet van [appellant] vragen. Verder is opschorting op grond van artikel 6: 54 sub b BW niet mogelijk, omdat het voor [appellant] onmogelijk is om nu nog een deugdelijke kilometeradministratie te produceren. Bovendien is opschorting disproportioneel.
3.6.3.
[verweerster] stelt dat partijen inderdaad hebben besproken dat [appellant] naar verwachting 20.000 kilometer per jaar zou afleggen uit hoofde van zijn functie. [verweerster] had er vanwege die inschatting geen bezwaar tegen dat [appellant] gedurende tien maanden een onkostendeclaratie indiende die gebaseerd was op die verwachting. [verweerster] zag dit als een voorschot, waarbij de latere nadere specificatie en documentatie nog zou volgen. Bij [verweerster] worden daar geen algemene afspraken over gemaakt. Er zijn werknemers die de kilometeradministratie per maand of per kwartaal indienen, maar anderen doen dat jaarlijks. Er was geen afspraak tussen partijen dat [appellant] geen administratie hoefde in te dienen. Deze administratie is ook nodig, omdat er anders fiscale consequenties volgen doordat de belastingdienst deze post anders ziet als loon in plaats van als onkostenvergoeding. [verweerster] heeft op basis van beschikbare informatie binnen haar onderneming een schatting gemaakt van de daadwerkelijk gereden zakelijke kilometers van [appellant] en komt op ongeveer 11.500 kilometers in tien maanden.
3.6.4.
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag
komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Voorts zijn bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Wel is in praktisch opzicht vaak van groot belang de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben (ECLI:NL:HR:2004:AO1427, rov. 4.5).
3.6.5.
In het licht van die maatstaf overweegt het hof het volgende. Partijen hebben over de reiskostenvergoeding het volgende vastgelegd in de arbeidsovereenkomst (zie rov. 3.1.2.):
“De vergoeding zal maandelijks geschieden tegen overlegging door de werknemer van een gespecificeerde en gedocumenteerde opgave (declaratie) van het door hem in de betreffende periode gereden aantal kilometers.”De taalkundige betekenis van deze bewoordingen is duidelijk: zowel specificatie als documentatie is afgesproken van de door [appellant] in de betreffende periode gereden aantal kilometers. Gelet op de functie die [appellant] vervulde als ook zijn leeftijd en werkervaring, is dat ook voor hem duidelijk geweest.
De uitleg die [verweerster] geeft aan de overeenkomst vindt steun in deze tekst. Partijen hebben afgesproken dat [appellant] een gespecificeerde en gedocumenteerde opgave moet doen van het door hem in de betreffende periode gereden aantal kilometers. Het hof overweegt dat dat niet anders wordt doordat [verweerster] gedurende tien maanden de ingediende onkostenvergoeding heeft betaald. Dit past immers niet alleen bij de uitleg van [appellant] , maar ook bij die van [verweerster] dat zij het zag als een maandelijks voorschot. Verder overweegt het hof dat een periode van tien maanden bij een dienstverband van diezelfde tien maanden bovendien te kort is om een bestendige lijn aan te kunnen nemen, voor zover daar al sprake van zou zijn. Verder heeft [appellant] wel gesteld dat collega’s geen kilometeradministratie hoefden in te dienen, maar daar dat heeft hij onvoldoende onderbouwd door dit slechts in het algemeen te stellen tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door [verweerster] (zie rov. 3.6.3.). Ook passeert het hof de stelling van [appellant] dat [verweerster] hem eerder had moeten vragen om een nadere specificatie en documentatie. Bij de uitleg van [verweerster] van de afspraken past immers dat zij haar werknemers vrij liet wanneer zij de nadere specificatie en documentatie indienden. Er was daarbij geen reden voor een vraag daartoe omdat in de arbeidsovereenkomst al is vastgelegd dat de [appellant] diende te specificeren en documenteren hoeveel kilometers hij in een bepaalde periode heeft gereden. [appellant] mocht er dus niet op vertrouwen dat door zijn wijze van indienen en het afrekenen, hij recht heeft gekregen op een vaste reiskostenvergoeding die hij niet meer nader zou hoeven te specificeren en documenteren.
3.6.6.
Naar het oordeel van het hof is het niet blijvend onmogelijk voor [appellant] om zijn zakelijke kilometers nader te specificeren en documenteren. Onbetwist is door [verweerster] gesteld dat zij nog over de benodigde gegevens beschikt. Voor zover [appellant] zijn administratie niet bewaard heeft, komt dit voor zijn rekening en risico. Dit argument van [appellant] staat dus niet in de weg aan opschorting. Verder is de opschorting niet disproportioneel nu [verweerster] een schatting van de werkelijk door [appellant] gereden kilometers heeft gemaakt waaruit blijkt dat hetgeen zij nog zou moeten betalen ongeveer evenveel is als zij heeft te vorderen van [appellant] . [appellant] heeft in deze procedure niet aangetoond dat zijn zakelijke kilometervergoeding meer bedraagt dan hetgeen [verweerster] stelt.
3.6.7.
Dit betekent dat de grieven die zien op uitbetaling van de openstaande loonvorderingen en emolumenten falen (grond 1).
3.7.1.
Ten aanzien van de schade aan de fiets heeft [appellant] het volgende gesteld. [appellant] deed uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst mee aan de wielerronde. Uit zijn arbeidsovereenkomst en zijn commerciële functie vloeiden voort dat hij diende te netwerken. De schade is niet ontstaan door opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant] . Verder stelt [appellant] dat [verweerster] een verzekeringsplicht heeft voor schade die werknemers lijden in de uitoefening van hun werkzaamheden als deelnemer aan het wegverkeer.
3.7.2.
[verweerster] heeft aangevoerd dat zij niet aansprakelijk is, omdat [appellant] door [onderneming] zelf uitgenodigd is zonder dat [verweerster] hier van op de hoogte was. Ook wordt opgemerkt dat het een wielerronde op zaterdag betrof. [appellant] was door [verweerster] niet verplicht om mee te doen aan de wielerronde. [appellant] heeft als hobby wielrennen en heeft daarom meegedaan aan de wielerronde. Voor zover wel sprake zou zijn van een werkgerelateerde activiteit, dan had [verweerster] daarover geen zeggenschap.
3.7.3.
Het hof overweegt dat eerst beoordeeld moet worden of [appellant] uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst heeft meegedaan aan de wielerronde. Verder is voor eventuele aansprakelijkheid op grond van art. 7:658 BW van belang dat het begrip ‘werkzaamheden’ en ‘werkplek’ ruimer opgevat worden dan als enkel de plaats waar de arbeid daadwerkelijk wordt verricht (vgl. ECLI:NL:HR:1993:ZC1027, ECLI:NL:HR:2008:BD3129 en ECLI:NL:HR:2009:BF0003). Het enkele feit dat het een wielerronde op zaterdag betrof, hoeft dus niet aan aansprakelijkheid in de weg te staan. Wat echter wel aan aansprakelijkheid in de weg staat is dat [appellant] niet verplicht was aan de wielerronde mee te doen en dat [verweerster] ook geen enkele rol heeft gehad in de aanmelding van [appellant] (zij was er zelfs niet van op de hoogte). Ook de oorzaak van de schade, een val op een trottoir, wijst niet in de richting van aansprakelijkheid van [verweerster] . [appellant] heeft bovendien zelf besloten op de fiets te stappen om mee te doen, terwijl hij ook had kunnen volstaan met het zijn van toeschouwer of supporter en dan dezelfde netwerkmogelijkheden had gehad. In zoverre is dan ook niet van belang dat [verweerster] [appellant] aanmoedigde om evenementen buiten werktijd te bezoeken. Naar het oordeel van het hof viel het fietsen tijdens de wielerronde niet onder de arbeidsovereenkomst.
3.7.4.
[appellant] heeft ook artikel 7:611 BW ten grondslag gelegd aan zijn verzoeken, omdat er aanvullende bescherming is voor slachtoffers van een arbeidsgerelateerd ongeval. Nu het hof hiervoor in rov. 3.7.3. al heeft overwogen dat het meefietsen in de wielerronde niet viel onder de arbeidsovereenkomst, ziet het hof geen grondslag om [verweerster] wel aansprakelijk te houden wegens schending van goed werkgeverschap of de redelijkheid en billijkheid. Er is dus geen arbeidsgerelateerd ongeval in deze zaak.
3.7.5.
Dit betekent dat ook de grieven die zien op de schade aan de fiets falen (grond 2).
3.8.
Het bewijsaanbod van [appellant] is onvoldoende specifiek dan wel niet ter zake dienend. Niet ter zake dienend is het bewijsaanbod dat [verweerster] hem aanmoedigde om evenementen buiten werktijd te bezoeken (zie rov. 3.7.3.) en dat [appellant] niet eerder specificaties van zijn gereden kilometers hoefde te overleggen (zie rov. 3.6.4.).
3.9.
Gelet op de voorgaande overwegingen falen ook de grieven die zich richten op de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten (grond 3).
3.10.
Nu de vorige grieven falen, blijft [appellant] de in het ongelijk gestelde partij. Er is dan ook geen reden [verweerster] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en/of hoger beroep. Ook de laatste grief faalt daarom (grond 4).
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof zal daarbij uitgaan van twee punten (verweerschrift en mondelinge behandeling) en tarief II.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 741,-- aan griffierecht en op € 2.148,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.K.N. Vos, J.P. de Haan en A.J. van de Rakt, en is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2019.