Uitspraak
Nadat Ardross tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Kantonrechter bij vonnis van 19 september 1990 [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering tegen de commanditaire vennootschap en de vordering tegen de beherend vennote ontzegd.
Bij vonnis van 17 december 1991 heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Voor het overige heeft de Kantonrechter de vordering ontzegd en ook in zoverre heeft de Rechtbank zijn vonnis bekrachtigd. Daartegen richten zich de verdere onderdelen van het middel in het principaal beroep alsmede het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep.
Gegrondbevinding van dit onderdeel houdt in dat de Rechtbank [eiser] beroep voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door de Kantonrechter gegrond had moeten bevinden. De Hoge Raad kan op dit punt zelf recht doen door te doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
Onderdeel 1 van het middel in het voorwaardelijk incidenteel beroep betoogt dat de Rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige een ongeval dat de werknemer is overkomen op “de looproute over een bedrijfsterrein van de werkplek naar (de) werkkeet”, in beginsel aanleiding kan geven tot een vordering ex art. 1638x: dusdoende heeft zij volgens het onderdeel miskend dat indien, zoals hier, de werkgever arbeid doet verrichten op een bepaald, beperkt gedeelte van een bouwterrein, diens uit art. 1638x voortvloeiende zorgverplichtingen zijn beperkt tot dát gedeelte van het bouwterrein (de werkplek).
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Het strookt integendeel met de strekking van genoemde wetsbepaling om aan te nemen dat de daarin aan de werkgever opgelegde zorgverplichtingen voor de veiligheid van zijn werknemers zich in een situatie als de onderhavige niet beperken tot specifieke, in verband met de aard van de daar verrichte arbeid op de veiligheid op de werkplek toegesneden verplichtingen, maar daarenboven in beginsel mede betrekking hebben op het gehele bouwterrein, ook voor zover daarop door derden werkzaamheden worden verricht.
Uit het in 3.7.1 overwogene volgt evenwel dat de onder (1°) en (2°) aangeduide stellingen onjuist zijn en dat de onder (3°) weergegeven feiten, indien juist, niet kunnen leiden tot aansprakelijkheid ex art. 1638x van Ardross. Na verwijzing zal derhalve moeten worden onderzocht of [eiser] zijn vordering in appel mede baseert op tekortschieten van voormelde “hulppersonen” in de op hen rustende algemene zorgverplichting voor de veiligheid van de werknemers op het bouwterrein.
vernietigt het vonnis van de Kantonrechter te Breda van 19 september 1990 voor zover [eiser] daarin niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tegen Ardross Engineering C.V.;
i
n het incidenteel beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Ardross in de op het geding in cassatie gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 5.070,17, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier.
1 juli 1993.